De Hollandsche Lelie. Jaargang 28
(1914-1915)– [tijdschrift] Hollandsche Lelie, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermdSympathieën en Antipathieën of Regeeringen en Volken.In deze dagen van opwinding, eenzijdigheid, elkaar napraten, en zich boos maken zonder reden, hoort men gedurig spreken, en leest men ook in onbekookt couranten-geschrijf in verband met den oorlog, van: ‘Duitschland’, ‘België’, ‘Frankrijk’, ‘Engeland’, ‘Rusland’, enz. - over welker handelingen de sprekers en schrijvers dan een zeer beslist oordeel uitspreken, terwijl zij in waarheid bedoelen de regeeringen van die landen. - ‘Duitschland heeft den oorlog gewild’, ‘Engeland heeft hem niet gewild’, ‘Frankrijk was bang voor een oorlogsverklaring’, enz., enz. - Met al deze phrasen, op den keper beschouwd, weten degenen die ze uitspreken even weinig wat ze eigenlijk bedoelen, als wanneer ze zeggen, zooals óók voortdurend geschiedt: ‘Het is alles de schuld van Keizer Wilhelm’ of ‘President Poincaré heeft geen oorlog uitgelokt’ of ‘De Tsaar vond den oorlog vreeselijk’, enz., enz. Immers, evenmin als men een land, een geheele natie, kan verantwoordelijk stellen voor wat de regeering ervan doet, evenmin kan men den vorst of den president - als ware hij een alleenheerschend tyran - in persoon gehéél aansprakelijk stellen voor de handelingen zijner regeering. Hij beïnvloedt ze misschien meer of minder, dat hangt af van de grondwet van elk land, maar in geen geval gaat zijn macht zóó ver dat hij en hij alléén de volle verantwoording draagt voor een oorlog. Wie dezen, die thans wordt gevoerd, gewild heeft? Het is waarlijk niet aan mij dat te beoordeelen, in de verste verte. Maar het doel van dit artikel is slechts er mijne | |
[pagina 277]
| |
lezers op te wijzen dat zij dom doen en ondoordacht, door vorst en regeering en volk voortdurend dooréén te warren. De volkeren, die in dezen krijg zijn betrokken, hadden alle zonder onderscheid liever den vrede gewild. Dat is zoo zonneklaar mogelijk, want vrede is in hun aller belang, en noodig voor aller welvaart en aller geluk. Nu de oorlog is uitgebroken mogen zij zich laten ophitsen tot ‘vaderlandsliefde’, ‘vaderlandsverdediging’, en al dergelijke phrasen, men moge hen opwinden door patriotische liederen en door valsche of ware zege-berichten, zoolang het vrede was kon geen enkele bevolking als zoodanig, in massa genomen, den oorlog gewenscht hebben. Ik spreek niet eenmaal van de ongelukkige, geheel en al buiten de Europeesche geschillen staande Belgische bevolking, maar ik denk evenzeer aan die van Frankrijk, waar b.v. de gansche Riviera zoodanig leeft van vreemdelingen, maar vooral van speciaal de Duitsche bezoekers, dat bijna alle winkels en hôtels in Duitsche handen zijn, of ook aan die van Duitschland en Oostenrijk, waar de tallooze badplaatsen, Wiesbaden, Nauheim, Ems, Karlsbad, Marienbad, Meran, hun grootste verdiensten halen bepaaldelijk uit de Engelschen en de Russen. - In Frankrijk echter is een kleine partij, die der chauvinisten, - steeds bestreden door de overgroote meerderheid, - welke wenschte steeds een ‘revanche’-oorlog om Elzas-Lotharingen terug te winnen. In Duitschland is evenzeer een kleine partij, de ‘Junker’-partij, die het militarisme aanbidt, en die in een oorlog steeds heeft gezien, onder aanvoering van den Duitschen Kroonprins, een middel tot vooruitkomen, tot in-rang-opklimmen, enz. - Kan men nu voor de plannen van dergelijke kleine gedeelten eener bevolking het gansche volk aansprakelijk stellen? Neen immers. Deze kleine gedeelten hebben thans hun zin gekregen. Hoe? Waarom? Deze vraag te beantwoorden ligt niet op mijn weg. Maar het ligt wel op mijn weg er uitdrukkelijk op te wijzen dat zij slechts zijn kleine gedeelten van de geheele natie, zoowel in Frankrijk als in Duitschland, en ook dat de regeeringen van de verschillende landen ten slotte degenen zijn die het conflict tot een uitbarsting brachten. Hetzelfde geldt namelijk van Rusland, Engeland, België. ‘Men’ zegt dat de Tsaar-zelf zich drie dagen in zijn vertrekken heeft opgesloten van verdriet om wat hij niet kòn keeren. Zooveel dus voor den oppermachtigen heerscher-zelf. En wie Uwer gelooft dat de bewoners, in massa genomen, van zijn onmetelijk rijk opnieuw een oorlog zouden wenschen, naden tegenslag van vroeger nog daarenboven met Japan? De Russische bevolking heeft niets te winnen bij een oorlog, met wien ook, heeft slechts goed en bloed te verliezen. Zij moest zich onderwerpen aan de mobilisatie, zooals de Duitsche en de Fransche, en de onze, maar zij wilde even weinig den oorlog als wij dien willen. - Wat Engeland en België aangaat geldt hetzelfde. Engelsche staatkunde heeft niets te maken met de opinie der natie als geheel genomen, Belgische staatkunde evenmin. Vele Belgische vluchtelingen beklagen zich met recht dat zij niet zijn geholpen door de Bondgenooten. Die arme menschen wisten niet eenmaal wáárom het ging immers. - De regeeringen van al die landen, Duitschland inbegrepen, dragen de verantwoordelijkheid; zij hebben de zaak op hun geweten, maar, m.i. ligt in zooverre de schuld bij de volkeren, bij elke natie, dat deze niet éénstemmig weigeren tegen elkaar op te trekken. Indien zij, - als één man, - dat deden, dan ware oorlog onmogelijk, terwijl thans, terwijl iedereen weet dat dit is een kapitalisten-oorlog, een gevoerd noch om beginsel, noch om vrijheid, maar enkel om hebzucht en heerschzucht, de volkeren zich dom en slavenziel-achtig laten gebruiken door een troepje diplomaten en een paar oorlogzuchtige vorsten of regeerders. - Is het dus ook maar eenigszins logisch te spreken van: ‘Duitschland heeft het gewild’, of: ‘Engeland wilde het niet’, of: ‘Frankrijk zon reeds lang op een revanche-oorlog’, of ‘België was bereid tot den laatsten druppel bloeds te vechten’? Menschen, denkt toch eens na! Begrijpt toch eens dat men al dat gebazel U voorleutert, rekenende op Uw domheid als massa. Vanaf het moment toch waarop gij begrijpt dat de regeeringen, en die alleen, U gebruiken als slachtvee voor hun eigen voordeel, vanaf dat oogenblik gaan U immers de oogen open voor de kolossale dwaasheid die gij begaat door U voor dergelijke oorlogen als deze te laten gebruiken. Wie ook hem gemaakt heeft, de Bondgenooten-regeeringen of die van Duitschland, de volkeren hadden hem kunnen beletten indien ze, als één man, geweigerd hadden op te trekken. Maar ze laten zich blinddoeken, altijd weer. Dat ziet men nu immers aan de verachtelijke slavenzielen van de socialisten in alle landen, die - o ja, in vredestijd vergaderden op algemeene congressen, en inter- | |
[pagina 278]
| |
nationale liederen zongen, en spraken van ‘broedermoord’ - maar die met dat al nu even dom zich laten opzweepen tot dien broedermoord als de overigen; in Duitschland bij monde van de Vorwärts, het orgaan van de socialisten, terwijl zoon Liebknecht-zelf gewillig onder dienst is, in Rusland onder de leiding van Kropotkine, in België onder die van Van der Velde (Staatsminister thans), en door den hier te lande vertoevenden Frans Verhelen, die schettert van belang tegen den nog zijn gezond verstand tot hiertoe behoudenden Rijnders, in Engeland en in Frankrijk evenzeer. Nergens ziet men iets van die ‘verbroedering’, die zeker nu op hare plaats ware geweest, en die zéér zeker een krachtig element had kunnen zijn tot den vrede. Uit een Fransch, zeer ophitsend Blad: Excelsior, dat dus in dit geval zeer zeker een onverdachte bron mag heeten, knip ik het onderstaande als bevestiging mijner woorden: Het Duitsche volk weet van dit alles niets. Het gelooft wat men hen wijsmaakt. Het gaat zonder enthousiasme ten oorlog. Wij hebben gansch Duitschland doorkruisd op den dag der mobilisatie. Wij hoorden hoe de reservetroepen werden toegejuicht, maar wij hebben geen vlag gezien, geen kreet gehoord ter eere van den uitbrekenden krijg. Ik spatieer deze laatste woorden. Maar het gehééle stukje is een bewijs vóór mijne stelling: geen enkel volk wenscht den oorlog; noch het Duitsche, noch het Fransche, noch het Russische, noch het Belgische of Engelsche. Want, niet het volk heeft daarbij voordeel, maar enkel een klein gedeelte ervan uit de regeeringskringen, en óók de regeerders-zelf. Het volk echter betaalt dat alles met zijn goed en zijn bloed; in België hebben wij dat gezien in de allerergste mate; maar wordt ook niet het Fransche, Duitsche, Russische volk uitgemoord, gerukt uit gezin en welvaart en bezigheden? En alles waartoe? Om een geschil uit te vechten dat het niet begrijpt, en dat het niets aangaat, waarvan het alleen weet dat het is een voorwendsel der diplomatie, - die den oorlog wilde. - - - En dan nog iets. Wat verstaat gij nu eigenlijk onder ‘Duitschland’, ‘Rusland’, ‘Frankrijk’, enz.? Duitschland is een vereeniging van verschillende landen, onder verschillende bestuurders, met een bevolking van verschillende eigenschappen, al naar gelang men komt in Noord- of Zuid-Duitschland, in Pruisen of in Pruisisch Polen (dat toch óók Duitschland heet), of in Saksen, of in Beieren, enz. - Pruisen, met zijn militair-systeem, is een geheel ander soort van land dan b.v. het gemoedelijke Beieren. Hessen is veel gematigder wat allerlei verordeningen en regeeringsmaatregelen betreft dan Pruisen. Zoo gaat het ook met de bevolking. Men kan, van ‘Duitschland’ sprekende, onmogelijk alle inwoners van dat groote Rijk over één kam scheren. Silezië óók behoort tot Pruisen, en toch is er een onmetelijk verschil tusschen den voorvaderlijk-gemoedelijken Sileziër en den strengen hooghartigen Pruis. Ik kan over beide soorten van menschen oordeelen, omdat ik in Silezië bijna een geheel jaar woonde en in Berlijn eveneens. Wiesbaden óók is Pruisisch, maar welk een verschil weder wat deze levendige Zuid-Duitschers aangaat met de koele Berlijners! Ook daar heb ik lang gewoond, evenals in Bad-Nauheim, dat tot het vriendelijke Hessen behoort. Over Beieren, Wurtemburg, de Harz, enz., wil ik, wegens korter verblijf daar, niet in bijzonderheden treden, ik wil er slechts op wijzen dat, bij eenig nadenken, iedereen moet toegeven hoe ‘Duitschland’ een veel te algeméén en te vaag begrip is, om alle ‘Duitschers’ met denzelfden maatstaf te meten. En hetzelfde geldt van Frankrijk. Wie, die de Riviera kent en Marseille, weet niet welk een diepgaand verschil van karakter er is tusschen den Zuid-Franschman en den Parijzenaar! Heeft niet Daudet in zijn pracht-roman Nouma Roumestan dit zoo duidelijk mogelijk blootgelegd? Heeft ook Zola het niet telkens in het licht gesteld? En is niet de plattelandsbewoner van het katholieke Bretagne een geheel ander mensch dan b.v. die van groote steden als Lyon of Bordeaux of Hâvre? En Engeland? Kom eens op het eiland Whight en in Londen, en zie het reusachtig verschil tusschen deze menschen, die toch allen Engelschen zijn. Of, nog sterker, aanzie de Schotten (onder wien ik insgelijks lang vertoefde), de Schotten, die nu óók strijden voor het Vereenigde Koningrijk Groot-Brittanje, en hoor uit hun eigen mond welk een intensen hekel zij hebben aan hun overheerschers, de Engelschen, met wien zij verschillen in alles, in levensbeschouwing, in kerkdienst, (een Schot is Calvinist, terwijl de Engelsche Kerk veel R.K. gebruiken heeft overgehouden), in levensgewoonten, tot zelfs in hunne veel soberder en donkerder kleeding. Hoezeer Ierland diezelfde Engelschen háát is overbekend uit de worsteling om onafhankelijkheid, die nog voortdurend plaats grijpt inwendig. | |
[pagina 279]
| |
En toch vertegenwoordigen alle deze menschen bij ons in het buitenland: ‘Engeland’. Evenzeer als Rusland bestaat uit een mengelmoes van tegenstrijdigheden, uit nihilisten en vijanden van de regeering naast verdrukte joden en stijf-Grieksch-orthodoxe oud-Russen, uit onderdrukkers in de hoogste kringen en uit onderdrukten in de laagste, met wien gansch de wereld medelijden heeft. ‘Rusland’ is een woord zonder beteekenis, zoo goed als ‘Duitschland’ of ‘Engeland’ of ‘België’ of ‘Frankrijk’, waar het geldt de geheele natie verantwoordelijk te stellen voor onze persoonlijke sympathieën en antipathieën voor hen. ‘Men’ heeft mij herhaaldelijk meegedeeld dat ik ‘pro-Duitsch’ was. Eene zeer lieve en vriendelijke correspondente schreef mij o.a. hoe zij dat een bewijs vindt van mijn ‘dankbaar hart,’ omdat ik in Nauheim genezing vond, gedeeltelijk althans, en nu daardoor uit dankbaarheid veel voel voor de Duitschers. Hoe vleiend deze opvatting ook is voor mijn karakter, ik kan haar niet aanvaarden. Want immers, ik vond óók in Menton genezing, dáár zelfs het éérst, omdat ik, op raad van een arts uit Wiesbaden, daar eenige winters doorbracht, wijl hij de Hollandsche vochtige lucht voor mijn gestel absoluut verkeerd achtte. En nog sterker, ik houd buitengewoon véél van Menton en van de geheele Fransche Riviera. Ik ken geen natuur op den ganschen aardbodem die mij sympathieker en lieflijker aandoet; Cap Martin bij Menton, waar ook de vermoorde Oostenrijksche Keizerin Elizabeth zoo gaarne vertoefde, is voor mij het ideaal om te wonen. Indien ik dus, enkel om die bovengenoemde reden van dankbaarheid, hield van ‘Duitschland’, dan zou ik het zeker minstens evenveel moeten doen van ‘Frankrijk,’ maar ik erken volmondig dat mij-persoonlijk de Duitsche aard, de Duitsche gemoedelijkheid, (niet de Pruisische aanmatiging), de eenvoudige levenswijze, het ietwat sentimenteele, dat den Duitscher aankleeft, veel meer aantrekt dan het opsnijerige van den Zuid-Franschman, of het wufte en blufferige van den Parijzenaar, terwijl ik bovendien beiden vuil vind in gewoonten en doen en kleeding, en de Duitschers m.i. veel meer gesteld zijn op hygiëne dan de Franschen. Nice b.v. is vuil, beslist vuil, zoodra men het vreemdelingen-kwartier verlaat, bestaande uit de boulevard des Anglais, de place Masséna, de Avenue Victor Hugo, enz. De trams ruiken hinderlijk naar knoflook, omdat de geheele bevolking lééft èn stinkt van dit vieze goedje. De postkantoren zijn goor en onfrisch; aan de politie heeft men niets. Enz. Enz. In sommige opzichten, althans wat vuilheden aangaat, vind ik Parijs niets beter. Behalve de mooie hoofdstraten is ook deze stad goor, mist zij het cachet van innige zindelijkheid. De bevolking heeft iets ruws en onvriendelijks, dat m.i. die in Berlijn (ofschoon ook deze mij niet-sympathiek is) niet heeft, noch die van b.v. Frankfürt. - Schotland en Engeland daarentegen munten uit door zindelijkheid in de hoogste mate, véél méér dan Holland. Ik heb daar gewoond in een echt fabrieks-stadje, en ik heb nooit een fabrieksbevolking gezien, die netter en fatsoenlijker voor den dag kwam bij de ‘week-ends’, dan die in Schotland. Voor mijn smaak is de Engelsche levenswijze ideaal, de over het algemeen door vreemdelingen zoo gehate Engelsche Zondagen neem ik er bij incluis. En geen man heeft, als hij werkelijk welopgevoed is, betere en aangenamere manieren tegenover een vrouw dan de Engelschman. Ook is de Durchschnitt-Engelschman een ‘heer’, in den zin van goede manieren, en verzorgd uiterlijk, en goede kleeding, evenzeer als de Engelsche vrouw zich met goeden smaak kleedt, en, zelfs al is zij leelijk om aan te zien, nochtans eene eigenaardige distinctie behoudt, die haar van andere, speciaal van de Duitsche meestal vulgaire verschijningen onder vrouwen, opvallend gunstig onderscheidt. Over België kan ik minder goed oordeelen. Brussel is mij-persoonlijk hoogst onsympathiek, wat stad en wat bevolking aangaat, en Vlaanderen is mij daarentegen zeer sympathiek. Van hen, die thans veel met Belgische vluchtelingen omgaan, hoor ik eenstemmig: ‘Het zijn geen aangename menschen; zij zijn te beklagen, maar zij zijn niet sympathiek.’ En wat Rusland betreft wil ik-persoonlijk gansch geen oordeel vellen, ik wil slechts verwijzen naar den algemeenen haat, dien de Russische Joden-vervolgingen hier te lande speciaal opwekten, naar de ellenlange stukken telkens in onze couranten verschenen om te wijzen op het onrecht dat in Rusland geschiedt, op de knoeierijen die zich de hooggeplaatsten daar, in Petersburg, volgens diezelfde couranten, veroorloven. Ik-zelve was nooit in Rusland, ik ken slechts enkele Russen, die mij sympathiek waren als ze tot de beschaafde klasse behoorden, en in de hoogste mate vuil en weerzinwekkend aandoen zoodra zij tot de minder gegoeden zijn te rekenen, zooals zij te zien zijn op de badplaatsen: Menton, Meran, Wiesbaden, Nau- | |
[pagina 280]
| |
heim, enz., waar men juist dit láátste soort in zeer talrijke mate vindt vertegenwoordigd. Welnu, waar ik nu, gelijk uit het bovenstaande blijkt, het goede en het slechte zie van verschillende volkeren, daar zie ik niet in wáárom het plotseling de verbazing, zelfs de woede, wekt van sommigen, dat ik dit goede, zoowel als ook het kwade, ook nu blijf zien in de Duitschers, onder wien ik veel verkeer, en wier gewoonten en maatregelen ik lang niet àlle prettig vind, maar die ik nochtans, over het algemeen genomen, prefereer boven die van andere landen. Wij zijn van één stam, wij-Hollanders en de Duitschers, nl. den Germaanschen stam. Is het dan zoo vreemd, dat ik, ook in oorlogstijd, dien bloedsband blijf voelen, en voel hoe mij de Duitscher stamverwant blijft meer dan de Franschman van het Latijnsche, of de Rus van het Slavische ras? En, in elk geval, het feit is zoo. Ik zie niet in wat het hebben eener persoonlijke sympathie voor dit of dat volk te maken heeft met afschuw van dezen afschuwelijken oorlog, - omdat, gelijk ik hierboven zeide, geen der oorlogvoerende volken den oorlog wilde of maakte. Indien er menschen zijn zóó eenzijdig, dat zij dit niet begrijpen, dan kan ik er niets aan doen, maar ik pleeg mijn sympathieën niet te verloochenen uit menschenvrees, omdat zij, met wie ik sympathiseer, niet gewild zijn op dit oogenblik. Met den oorlog als zoodanig heeft die sympathie niets te maken. Want, ik herhaal, Menton en de geheele Fransche Rivièra, zijn mij zéér lief, Parijs vind ik een ideaal-stad om te gaan plezier-maken een poosje, Berlijn daarentegen is mij onsympathiek in elk opzicht, Brussel trekt mij niet aan, Vlaanderen wèl, en Engeland en Schotland beschouw ik als ideaal-landen om in te wonen, terwijl ik de Russen niet ken, noch ten goede, noch ten kwade, althans niet genoeg om over hen als natie te oordeelen. Dus, mijn sympathie is niet een van dankbaarheid voor genezing, noch van eenzijdigheid, maar zij is eene gegrond op ras-overeenkomst, óók misschien gegrond op onze historie. Want, heeft Duitschland ons land ooit kwaad gedaan? Danken wij niet integendeel aan Duitschland de juist in het protestantsche Nederland zoo hooggeloofde hervorming? Maar wat deed integendeel Frankrijk? Het beoorloogde ons onder de regeering van Lodewijk XIV en Lodewijk XV vóórtdurend, het bracht ons toen aan den rand van den ondergang, het schold onzen Stadhouder Willem III, koning van Engeland, een ketter, die in de hel moest branden, het heeft ons later Lodewijk-Napoleon opgedrongen tot Koning. En, met wien voerden de Ruyter en Tromp en de Evertszens zee-oorlogen? Met Engeland of met Duitschland? Zijn hunne namen niet onafscheidelijk verbonden aan die van onze grootheid en van Engelands vijandschap tegen ons? Terwijl de Belgen, met wien we ons thans zoo aandoenlijk verwant beschouwen, in 1830 zoozeer zelf voelden dat ze niet van ons ras zijn, dat ze de scheuring eischten, en met de wapens in de hand doorzetten, gesteund achter de schermen door Frankrijk, dat ons ten slotte dwong toe te geven. M.i. hadden toen de Belgen van hun kant gelijk, zij behooren inderdaad niet bij ons, zij hebben ons, als katholieken, steeds gedwarsboomd in den langen worstelstrijd om onze onafhankelijkheid, zij zijn niet van onzen stam, en daarom was hun optreden tégen ons in 1830 natuurlijk en billijk. Maar ik mijnerzijds voel daarom òòk dat ik niet behoor tot hun ras, noch tot dat der Franschen of Russen of Engelschen, ik voel mij een Germaansche, ziende op onze historie voel ik dat Duitschland mij méér vertrouwen inboezemt, en meer aantrekt dan de overige landen van Europa - al keur ik bij lange na niet alles goed wat de Duitsche regeering doet. En hen, die zich aan mij ergeren wegens dat gevoel, zij bij dezen eens en vooral gezegd, dat ik nooit zoo laf zal zijn eene eerlijke meening te verbergen uit vrees voor ergernis-geven, juist nu niet, nu het schijnt dat de Duitschers tegenspoed hebben, en iedereen hen dientengevolge gauw een extra duwtje geeft. Laten zij eens overwinnen tenslotte, gij zult eens zien hoe dan juist diezelfde menschen, die thans zich krommen voor de Bondgenooten, zich buigen en draaien zullen naar den Duitschen wind, en zullen verzekeren dan, dat ze ‘altijd zooveel voor Duitschland voelden’. Maar, één ding wil ik aan het slot van dit artikel nog gevraagd hebben, waar het ‘pro-Duitsche’ sympathieën geldt. Menigmaal heeft men mij 't kwalijk genomen, dat ik mij eene of andere opmerking veroorloofde over ons Vorstenhuis, want, - schreven dezulken, - de Koningin en de Koningin-Moeder en de Prins waren zoo ijselijk-goed, zoo ijselijk-bemind, zoo ijselijk-braaf, enz., enz. Welnu, waarom wordt er dan nu ineens vergeten, dat die Koningin is van eene volbloed-Duitsche moeder, dat die Koningin-Moeder is eene volbloed-Duitsche, eene geboren prinses van Wal- | |
[pagina 281]
| |
deck-Pyrmont, wier broeder stierf in de Duitsche gelederen, dat die Prins-Gemaal is een volbloed-Duitscher, een Prins van Mecklenburg! Waarom wordt vergeten dat Prinses Juliana is zijn kind, het kind van een volbloed-Duitschen vader en van een met Duitsch bloed rijkelijk doortrokken moeder, zelve het kind van een Duitsche prinses? - Vergeet men dit uit vrees? Vrees voor een mogelijkheid van Duitsche invloeden op hen? Welnu, dan zeg ik dat de heele voorgewende liefde voor ons vorstenhuis van dezulken onecht is, want, liefde vertrouwt en liefde wantrouwt niet. En, vergeet men het uit domheid en eenzijdigheid, - wat ik liever wil aannemen, - dan zij dit artikel eene opwekking om zich in deze dagen voor oogen te houden dat wij een met Duitschland stamverwant, een bijna-geheel Duitsch-bloedig vorstenhuis hebben in eene, volgens algemeene verklaring, door de natie geliefde Koningin, Koningin-Regentes, Prins-Gemaal en Prinses Juliana. ANNA DE SAVORNIN LOHMAN. | |
Naschriften.Dit artikel is blijven liggen wegens plaatsgebrek. In dien tusschentijd kwamen mij de onderstaande courantenberichten onder de oogen, die verband houden met mijn artikel, en die ik daarom in aansluiting dáármede bespreek. | |
I.Het Fransche Blad ‘Excelsior’ deelt mede dat zijn chef-directeur (Pierre Lafitte) den onderstaanden aandoenlijken (émouvante) brief ontving: Lieve vriend! - Herinnert gij U nog dat gesprek, dat wij hadden voor ongeveer twee maanden in de heerlijke en vredige tuinen van het oude slot van Hastings? Daar waren onder ons verscheidene Franschen van beteekenis, die mij hun vrees toevertrouwden omtrent wat zij noemden de Duitschgezinde neigingen der Belgen. - - - En waarachtig zij waren er niet verre van af aan te nemen dat, op den dag waarop de Duitsche veroveraar zich aan onze poorten zou aanmelden, wij die voor hen op een kier zouden zetten zonder al te grooten tegenzin. En gij zult U mijn antwoord herinneren, dat dit was een miskenning van het ware volkskarakter, van onzen Belgischen ziele-aard, die, ondanks eenige op het tegendeel wijzende verschijnselen, is gebleven grondig en beslist van latijnsch ras. - - - - - Hebt gij thans de Belgische ziel en hare werkelijke qualiteiten leeren kennen? Het is een éénig volk (de zonen van Vlaanderen en van het Walen-land mengen eenstemmig hun bloed), dat den aanvaller te weer staat.
Firmin Van den Bosch, Advocaat-generaal. Boven dit artikel heeft de redactie van Excelsior als titel geplaatst: De Belgische ziel, zusterziel van de latijnsche ziel... En inderdaad, de heer Firmin van den Bosch zegt het hier volkomen wáár: de Belgen behooren tot het latijnsche ras, en de Vlamen en de Walen voelen zich in dat opzicht één, - nu het er op aankomt tegenover de germanen. - Welnu, dat neem ik hen niets kwalijk! Maar, laat niemand het mij kwalijk nemen - of, als hij het wèl doet, ik zal er mij niet aan storen - dat ik mij voel van het germaansche ras! Even sterk als thans de Belgen voelen hun verwantschap met het latijnsche ras, - even sterk voel ik de mijne met het germaansche. Ik méén dat het de heer Marcellus Emants was die mij eens particulier schreef: ‘Niemand kan wereldburger zich voelen - (of iets dergelijks) - want het ras spreekt tenslotte altijd.’ - Dat is zoo. De Belgen zijn nooit met ons stamverwant geweest. Dat toonden zij den geheelen 80-jarigen-oorlog dóór; dat toonden zij afdoend in 1830, toen zij zich op dien grond van ons losscheurden. De Duitschers daarentegen zijn wèl met ons stamverwant; ons vorstenhuis is van Duitsch bloed; de Nederlanders zijn germanen, géén latijnen. En daarom voel ik voor mij méér verwantschap met de Duitschers en Oostenrijkers dan met de Franschen of Belgen, - om van de Russen niet te spreken. | |
II.In ‘het Vaderland’ geeft de heer K.J. Pen een geschiedkundig overzicht van hetgeen wij te ‘danken’ hebben aan onze verbroedering met de Franschen. Het artikel is tot mijn leedwezen te lang om het hier over te nemen, maar ik citeer er enkele gedeelten uit, in verband met hetgeen ik schrijf in mijn eigen artikel: Het was in 1793.... Nog wankelde wel even het krijgsgeluk, maar in den winter van '94 op '95 trokken de Fransche troepen ook ons land binnen. En met open armen werden ze door een deel van 't volk hier ontvangen; zij, onze ‘vrienden’, onze ‘broeders’, opgetrokken tot onze bevrijding. | |
[pagina 282]
| |
Tot die Franschgezinden behoorden veel van de ‘intellectueelen’ van dien tijd. Op de opgewonden dansjes om den vrijheidsboom volgden de onderhandelingen met Parijs over het loon voor de bevrijding, en, al spoedig leerde men, dat de politiek wars is van alle sentimentaliteit, al mogen uitlatingen van onverantwoordelijke particulieren nog zoo gemoedelijk klinkenGa naar voetnoot1) Lodewijk XIV stelde, hoewel hij zegevierend vijand was, ons niet eens zoo hooge eischen als onze ‘vrienden’ konden doorzetten in Mei '95. De heer Pen noemt dan op welke zeer bezwarende eischen onze ‘vrienden’, de Franschen, ons stelden, en gaat voort: De schijn werd echter gered, het heette dat wij ‘onafhankelijk’ bleven. Nu waren we feitelijk aan onze ‘vrienden’ overgeleverd, en ze begonnen ons uit te knijpen, want hier is het niet bij gebleven. In den loop van enkele jaren teerden onze handel, onze nijverheid, onze welvaart ziender oogen weg. Onderwijl ging de oorlog met Engeland sedert 1803 weer zijn voor ons noodlottigen gang. De heer Pen vertelt hoe Napoleon onze havens en onze schepen daartoe gebruikte, hoe hij, terwijl de rijke republiek der Nederlanden het niet had kunnen betalen, ons, nu we arm waren, tot dat betalen dwong, hoe hij aan de Schelde een groote werf liet bouwen, omdat Antwerpen was ‘het pistool op de borst van Groot-Brittanje.’ Hij vertelt hoe in 1809 Walcheren moest worden afgestaan voor de meerdere veiligheid van Antwerpen, en hoe onze Regeering in 1810 werd gedwongen tot een tractaat waarbij Zeeland, Brabant, en het Zuiden van Gelderland ook nog werden ingelijfd. Dan gaat hij voort: We hebben toen den bitteren beker tot den bodem geledigd; en in 1813 zat er waarachtig nog een bewijs van leven in ons arm, lamgetrapt, en uitgemergeld vaderland. Op het congres van Weenen werden we weer opgeholpen; dat was géén philantrhopie, want - eens vooral - daaraan doet geen goede politiek;Ga naar voetnoot2) maar we moesten als een sterke dam dienen tegen het toen nog gevreesde Frankrijk. En, aan het slot: Dat was in 1814. En nu in 1914...? De geschiedenis leert - zegt men - dat volken van de geschiedenis nooit iets hebben geleerd. Neen, natuurlijk niet, want - (antwoord ik hierop) - want, zij kennen die geschiedenis niet. Men prent ze den kinderen, als een onbegrepen lesje, in op school, maar de volwassenen interesseeren zich er niet voor. Wie, behalve enkele uitzonderingen, léést later voor zijn genoegen geschiedenis, mémoires, enz.! - Het volk is, de gegoede klasse evenzeer, onwetend in de hoogste mate van wat zijn eigen verleden aangaat. Juist daarom praat het na couranten-gezwets, geschreven door onbekende, anonyme, dikwijls met vreemd geld betaalde ‘correspondenten’. - Daarom is het goed en noodzakelijk voor de massa wakker geschud te worden, zich te herinneren wat wij in het verleden ‘dankten’ aan Frankrijk en aan Engelsche ‘onbaatzuchtigheid’. O, ik zeg niet dat Duitschland onbaatzuchtig is. Zooals de heer Pen terecht zegt: Nooit is politiek onbaatzuchtig. Maar, juist daarom moeten we zien uit eigen oogen, niet door die van beursspeculanten-pennelikkers, die, als ze tot eigen voordeel hun zin hebben gekregen, het Kanaal zullen oversteken en het ‘vaderland’ en de natie aan den ondergang zullen overlaten. ANNA DE SAVORNIN LOHMAN. |