De Hollandsche Lelie. Jaargang 28
(1914-1915)– [tijdschrift] Hollandsche Lelie, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 260]
| |
Onze vrouwen in oorlogstijd.Zouden meisjes en vrouwen, die klagen dat zij achtergesteld worden hij den man, dat zij geen invloed hunnen oefenen, wel eens bedacht hebben, dat integendeel in de hand van de liefhebbende vrouw de grootste invloed ten goede berust welke denkbaar is? Door haar kind liefde te leeren, voor recht en rechtvaardigheid, vormt zij de krachtigste stuwkracht om te komen tot betere maatschappelijke toestanden. Door den man, die haar tot makker voor het leven koos, te doen gevoelen, dat zij in hem gelooft en op hem vertrouwt, maakt zij dezen tot een strijder en kampvechter voor wat beiden goed en schoon achten. Gelukkig zijn er vrouwen, die beseffen - wellicht onbewust - welk een ontzaggelijke beweegkracht zij kunnen zijn. Dezer dagen werd ons een brief ter lezing gegeven, geschreven door de vrouw van een onzer officieren aan de grens, op een dag dat de toestand zich voor ons land zeer dreigend liet aanzien. Wij laten hier een gedeelte van het schrijven volgen - en prijzen den man gelukkig, die zulk een krachtvrouw in den levensstrijd aan zijn zijde weet....
‘Ik ben er echter van overtuigd, dat, als 't noodig is, mijn man z'n plicht zal doen, niet alleen uit ‘Vaderlandsliefde’, of ‘Trouw aan 't Vorstenhuis’, of ‘Zelfverdediging’, maar ook omdat hij, met mij, gelooft dat deze oorlog en ieders persoonlijke rol, die hij daarbij zal moeten vervullen, Gods wil is, zoodat we dus ook, met een volkomen zelfovergave, niet zullen bidden dat dit gevaar van ons weggenomen worde of dat we gespaard zullen blijven, doch ‘Uw wil geschiede’. Ik geloof, dat wanneer ge nu reeds tracht te breken met alle aardsche verlangens, hopen en wenschen, en ge ten strijde gaat, met de overtuiging: mijn leven beteekent niets bij al die duizenden, die verloren gaan, zoodat ge je gewone kalmte behoudt, de overwinning je dan verzekerd is. Want ik weet ook, dat mijn man, door z'n groote kalmte, in de hachelijkste oogenblikken een reusachtigen invloed op z'n troep zal hebben, en hierdoor in een schijnbaar verloren zaak toch de overwinning zal kunnen behalen.
W.N. (Allen Weerbaar, 30 Oct. l.l.) Ziehier mijn antwoord: Mij dunkt, dit artikel moet beschouwd worden van twéé kanten, van dien algemeenen kant waaruit de inzender in Allen Weerbaar het bekijkt in den aanhef, en dan van dien bijzonderen, waarop de vrouw van den officier staat, die den in het tweede gedeelte van het artikel afgedrukten brief schreef aan haar man. In het algemeen genomen ben ik het geheel en al met den schrijver in Allen Weerbaar eens dat eene vrouw nooit nuttiger en invloedrijker en zegenrijker werkzaam kan zijn dan wanneer er van haar in haar gezin een goede, mooie, opvoedende kracht uitgaat. Zeker, ook ik heb dat duizendmaal gezegd in de Lelie: ‘Door haar kind liefde te leeren, voor recht en rechtvaardigheid, vormt zij de krachtigste stuwkracht om te komen tot betere maatschappelijke toestanden. Door den man, die haar tot makker van het leven koos, te doen gevoelen dat zij in hem gelooft, op hem vertrouwt, maakt zij dezen tot een strijder en kampvechter voor wat beide goed en schoon achten.’ - Meer wáár, méér naar mijn eigen innerlijkste overtuiging van de roeping der ware vrouw, kan men het werkelijk niet zeggen dan deze schrijver het doet... Maar... Maar... Leert eene moeder haar kind ‘liefde voor recht en rechtvaardigheid,’ voedt zij het op ‘om te komen tot betere maatschappelijke toestanden,’ wanneer zij het grootbrengt in de onware leugenachtige voorstelling dat vaderlandsliefde en oorlog ook maar iets met elkaar gemeen hebben? Is er iets onrechtvaardigers denkbaar dan een oorlog, waarin duizenden en honderdduizenden onschuldige menschen verminkt en geslacht worden, ter wille van een kunstmatig gezocht geschil, om beurs-speculaties of vergrooting van grondgebied, waarin duizenden en honderdduizenden paarden en andere dieren moeten lijden en sterven op afgrijselijke slagvelden, waarin vreedzame streken worden verwoest en uitgemoord!? Is dat nu heusch ‘liefde voor recht en rechtvaardigheid?’ Is het niet veel meer schijn en onwaarheid, waarin eene moeder haar kind opvoedt door het te leeren dat oorlog en ‘vaderlandsliefde’ bij elkaar behooren? En is het werkelijk kampen voor ‘wat goed en schoon is’ wanneer eene echtgenoote haren man aanmoedigt een onbekenden medemensch, die hem nimmer iets misdeed, dood te slaan, in hinderlagen te lokken, te verwonden, enz.? Neen, duizendmaal neen! De taak der vrouw, | |
[pagina 261]
| |
die hare kinderen opvoedt tot ‘liefde voor recht en rechtvaardigheid,’ die met haren echtgenoot een ideaal deelt voor wat ‘goed is en schoon,’ die taak is den oorlog per-sé te verachten, hem als een barbaarsch onrecht te beschouwen, hem uit te bannen uit den gedachtenkring van haar zonen als iets hunner onwaardig. De taak der vrouw in haar gezin is de mooiste, de edelste die er bestaat, maar zij is niet eene van ophitsing tot onechte denkbeelden, tot phrasenmakerij, zij is eene van verbroedering in den mooisten zin, van leeren hare kinderen dat wij allen zijn menschen, die elkaar van noode hebben, die geduld moeten hebben met elkander, die elkanders rechten (ook volksrechten) moeten eerbiedigen, evenzeer die der blanke als der gekleurde rassen, die niet mogen misbruiken het dier, óók niet voor oorlogsdoeleinden. Ziedaar m.i. eene opvoeding welke in zich sluit ‘liefde voor recht en rechtvaardigheid,’ en gezamenlijk arbeiden voor wat ‘goed is en schoon.’ - Maar nu staat de schrijfster van dezen brief op een geheel afzonderlijk standpunt, namelijk dat der beslist-geloovige, die den oorlog beschouwt als ‘Gods-wil.’ Zich op dat bijzondere standpunt plaatsend moet men erkennen, dat haar brief getuigt van werkelijke vroomheid, van een overgegevenheid aan Gods raadsbesluit, van een afgedaan hebben met alle eigen wenschen en verlangens, waarvoor men den grootsten eerbied moet koesteren, omdat hier betracht wordt de uiterste consequentie van zulk een steil orthodox-gelooven - een uiterste consequentie, die bij de naam-orthodoxen - en dat zijn de meesten, - gewoonlijk geheel en al ontbreekt. Iets anders is de vraag of zij, óók van een geloovig standpunt, gelijk heeft in hare overtuiging dat ‘God dit wilde.’ Ik geloof niet dat ook vrome, in Gods Albestier geloovende christenen daarvan allen zoo beslist overtuigd zullen zijn als zij. - Wat de menschen over zich brengen in hun eigen verdorvenheid is volstrekt niet altijd vóóraf een raadsbesluit Gods - óók niet volgens de orthodox-geloovige Christenen. Evenmin geloof ik dat deze haar allen zullen toegeven hoe zij zelfs niet zouden mogen bidden: ‘Laat deze drinkbeker aan mij voorbij gaan’ (heeft dan niet Christus-zelf dat gebed in den Hof van Gethsemanè gesmeekt vóór de kruisiging?), maar dat enkel het ‘Uw wil geschiede’ zou passen in dezen! Zulke steile geloofs-opvattingen echter zijn zuiverpersoonlijk, en kan men dus moeilijk beredeneeren noch veroordeelen. Deze officiers-vrouw schijnt eene zeer steil-calvinistische vroomheid te bezitten, - én in praktijk te brengen. - Dáárom, om deze praktijk, heb ik voor haren brief alle sympathie en allen eerbied; al ben ik het er totaal oneens mee. Zij méént haar geloof. Het is haar een steun in de ure van den nood. En daarom heeft de schrijver ook zonder twijfel gelijk als hij zegt dat de man te benijden is, die naast zich heeft zulk een krachtvrouw. Ook het slot van haar brief, waarin zij, door haar onbepaald vertrouwen in hem uit te spreken, hemzelf steunt en bijstaat, getuigt van een mooie opvatting van haar huwelijkstaak, - eene waaraan die velen een voorbeeld kunnen nemen, die heden ten dage alles beter weten dan den echtgenoot, - dien zij juist goed genoeg achtten om haar het mevrouw-titeltje te verschaffen of finantieel te onderhouden, maar voor wien zij overigens noch liefde, noch zelfs achting toonen, vanaf het oogenblik dat het ‘wettige huwelijk’ hem tot haar prooi maakte. ANNA DE SAVORNIN LOHMAN. |
|