De Hollandsche Lelie. Jaargang 28
(1914-1915)– [tijdschrift] Hollandsche Lelie, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 258]
| |
punt van samenkomst aangekomen was. Het baarde ons zorg toen dit niet het geval was, want het was de wagen die gevuld was met het meerendeel der brooden, en van de kleinere hoeveelheid, die in de andere wagens was bijgeladen, was niet veel meer over. Goede raad was duur, ongeduldig als we waren om thans zoo spoedig mogelijk daar te gaan, waar de nood wel op het allerhoogste was. Gelukkig stelde één der heeren voor op de marktplaats achter te blijven, om er de komst van den wagen af te wachten en ons daarmede bij aankomst dan te volgen. En in zuidelijke richting verlieten wij toen Bergen-op-Zoom. Tot Ossendrecht niets dan duisternis, geen vluchtelingen daar thans meer op de wegen, aan weerszijden blijkbaar weer weiland, dat wijd rondom zich strekte, want nergens was ook maar één lichtje te bespeuren in den zwarten nacht. In het plaatsje zelve slechts een enkele olielantaarn hier en daar, die de aaneengerijde boerenhuisjes, alle gesloten reeds en in den diepen rust van den nacht, nauw verlichtte. Op den dorpsstraatweg weer heel zielig in deze verlatenheid een stilstaand groepje van vluchtelingen, dat hier blijkbaar nog een onderdak zocht, maar 't niet kon vinden, en nu in het reeds tjokvolle kerkje nog zal worden ondergebracht, zooals wij van de militairen hooren, als wij even, op een kruispunt, uitstappen om den weg naar Putte te vragen. Die militaire wachtposten verwachtten zeker nog transporten van aan de grens geïnterneerde Belgische soldaten, want twee luitenants en een kapitein bevonden zich er bij, welke officieren voor het interneeren de verantwoordelijkheid dragen en er hun handen mede vol hebben in deze dagen, zoodat ze dan hier, dan daar weer zijn waar hun tegenwoordigheid het meeste noodig is. Mijn eigen broeder is als kapitein hier in den omtrek en ik kon niet nalaten, aan een der officieren te vragen waar hij op het oogenblik is, om te weten of ik nog de verrassing kon hebben hem te zien. En ik hoorde dat hij in Zundert was. Als 't noodig was geweest faciliteiten te verkrijgen om tot ons doel te komen, dan was het plaatsje per auto vlug genoeg te bereiken geweest, maar ‘staat van oorlog’ voor een streek beteekent in ons land blijkbaar niet dat alle burgers er ver moeten blijven, noch dat hun eenige belemmering om zich daar op te houden, in deze spannende dagen, in den weg wordt gelegd. Wij hoorden dat de bosschen, waarin zich de vluchtelingen bevinden, thans zeer nabij waren en, weder ingestapt zijnde, werd er daarom slechts langzaam voortgetuft over den smallen weg, die zich in het onbekende donker voor ons rechtte. De lichten der auto 's boorden hel in het duister en al maar scherp spiedende, de heeren staande in hun open auto om beter te zien, zochten onze oogen vol spanning tusschen de denneboomen, die daar dra aan weerszijden van den weg over een onafzienbare uitgestrektheid te droomen stonden, zochten er naar levende menschelijke wezens. En bij voorbaat ging reeds heel ons hart in oneindig medelijden hen tegen. Tot daar plots op zij van den weg, als een sein, een vuurtje oplaaide tegen den donkeren achtergrond der boomen. Toen, dadelijk, stopten de auto's en met onze eigen oogen, vol ontwaring, zagen wij 't nu dat het dan toch waar was, waar zijn kon, dat daar, als gruwelijk gevolg van denbarbaarschen oorlog, menschen waren, die, ver gevlucht van hun woonplaats, in deze koude herfstnachten met hun kinderen overnachten moesten onder den blooten hemel en ver van de bewoonde wereld, ver dus ook van de bronnen met de allernoodzakelijkste levensbehoeften, als brood en drinken dan toch zijn. Want daar lagen zij de eerste stumpers, ze lagen er te slapen bij hun vuurtje, twee koebeesten bij zich aan de boomen gebonden, en spookachtig verlichtte de gele schijn der opkronkelende vlammen hun kommervolle gezichten. Tijd tot mijmeren was er echter niet. Hier lag immers voor ons het arbeidsveld open. De manden met brood werden dan ook fluks voor den dag gehaald, de flesschen met melk, al wat wij hadden medegebracht, en daar begon het heerlijk werk eerst goed. Eerst begrepen de vluchtelingen niet wat er aan de hand was. Verstompt en verbijsterd als ze waren van het leed dat zij leden, drong het niet tot hen door, dat daar menschen waren, die zich om hen, verschoppelingen op aarde, bekommerden en bij hen met daden van barmhartigheid kwamen. En toen ze begrepen, dat wij kwamen spijzigen en laven hen die hongerden en dorstten reeds dagen lang, toen aanvaardden ze de gaven met groote kalmte en heel gelaten. Blij waren ze niet, en hoe zouden ze ook blij kunnen zijn, de zwaar beproefden, de zoo wreed getroffenen door het lot. Daar was in hun harten, vol van nameloos leed en pijnigende zorg, geen plaats voor de kleinste vreugde | |
[pagina 259]
| |
meer. Loodzwaar drukte op hen de ellende: hun huisjes ontvlucht, die misschien reeds in de vlammen waren opgegaan en dus van den aardbodem verdwenen, hun bestaan, hun brood weg en daarvoor in de plaats slechts armoede en nijpend gebrek, honger en koude, voor heden en morgen voor oogen. Maar al lichtte er geen oogenblik vreugde in hun verdofde oogen, dankbaar waren ze ons wel, heel dankbaar. Daar was een man, een flinke, sterke kerel, die van dankbaarheid uitbarstte in tranen van opgekropt leed nu daar eindelijk, eindelijk dan toch hulp was gezonden in hun grooten nood, en voor zich zelf weigerde hij het eten, als het maar gegeven werd aan de ‘duizenden kinderen’, die verderop in de bosschen lagen en in geen acht en veertig uur te eten hadden gehad. Want ons transport was blijkbaar het eerste dat de vluchtelingen bereikte. Wij stelden den man gerust, dat de kinderen hun eten zouden krijgen en stopten hem alvast zijn portie in de armen. Daar er nu allengs honderden menschen uit de bosschen te voorschijn kwamen, af op de drukte, het licht der lantaarns, werden ze voor de goede orde in rijen aan weerszijden van den weg geschaard en ieder kreeg toen zijn brood - of meerdere brooden, al naar gelang zij kinderen hadden -, zijn flesch of blikje met melk, zijn pakje boter, zijn stukje kaas ook, en.... voor elk hunner kinderen een pakje chocolade, een hand vol kaakjes. En het eigenaardige was, als we vroegen hoeveel kinderen ze hadden, dat het antwoord geregeld was: zes, zeven, acht, negen kinders, maar heel zelden klonk het ‘drie, vier kinders madammeke’. En uit oneerlijkheid was dat niet, want, hoe begrijpelijk hier in deze ellende de hebzucht zoude zijn, als ze soms kregen wat ze al hadden gehad, dan zeiden ze dat eerlijk. Sommigen waren gansch beduusd. ‘Hebt ge boter’, kreten ze ongeloovig uit over deze weelde, en als ze dan hun pakje kregen, waren ze wel héél dankbaar. Nooit vergaten ze hun ‘merci’, maar meestal werd het twee, drie maal herhaald. Met de geregelde rijen was het echter spoedig uit, daar drongen maar steeds nieuwe drommen om ons heen, de handen naar ons uitgestoken in natuurlijke begeerigheid, maar nochtans bescheiden. Dat was wel het aandoenlijkste in deze oogenblikken, de bescheidenheid van deze menschen, die blijkbaar niet, nooit gewend waren geweest te vragen en nu ook niets aannamen alsof het hun toekwam, alsof het natuurlijk was dat ze eten kregen van menschen, als zij, die het beter hadden op de wereld. Want was het feitelijk niet heel natuurlijk, hadden zij, mensch zijnde, geen recht op eten en drinken om in stand te houden ten minste hun lichamen? En was het geen natuurlijke plicht van menschen die zoo zeer begenadigd waren boven hen, om iets mede te deelen van hun overvloed aan deze ellendigen, die toch hetzelfde recht hebben van bestaan op deze wereld? Waarlijk, hun bescheidenheid was zeer aandoenlijk, en in haar aandoenlijkheid een openbaring voor wie meer hadden dan zij: openbaring, dat het taak is er zich nauwkeurig rekenschap van te geven, dat er zoovele heel slecht bedeelden zijn, die aanspraak mogen maken, alleen omdat ze ook mensch zijn, op onze hulp, onze ondersteuning.... Toen eindelijk allen aan den weg waren bedeeld, zijn we met de lantaarns de bosschen ingetogen, om daar de hongerlijdenden te zoeken die niet te voorschijn waren gekomen. En al spoedig vertoonden zich toen voor onze verbaasde oogen de meest primitieve tentjes, van plaggen of takken van denneboomen en grauwe lakens samengesteld. Sommige waren zoo laag mogelijk bij den grond, zoodat de bewoners door de opening moesten kruipen, om toch maar zooveel mogelijk de warmte er in te houden. En in dichte rijen lagen ze daarin dan bij elkaar, de gezinnen met kinderen en met oude besjes. Vaak moesten we de mannen wakker roepen, omdat we niet zóó maar het eten neer wilden leggen bij hun hol. Verbijsterd wreven ze dan de oogen open, niet zoo vlug begrijpende dat daar voor hen in hun ellende dames en heeren kwamen, die hun het voedsel brachten dat zij ontbeerden. Sommigen schrikten op in hun slaap, niet anders verwachtende of ze werden geroepen voor nieuw onheil. Want de angst voor den ‘Duuts’ zat dezen menschen in het bloed, die verliet hen zelfs niet in den slaap. Dat hebben we overal ondervonden en hen daarvan af te brengen, dat behoefden we niet te probeeren! (Slot volgt). |
|