De Hollandsche Lelie. Jaargang 28
(1914-1915)– [tijdschrift] Hollandsche Lelie, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 247]
| |
Overzicht van de Week.I. Wie helpt?Ik weet wel dat er in dezen tijd zooveel gedaan wordt voor menschen, dat de arme dieren geheel op den achtergrond geraken. Maar.... is dat billijk? Verdienen zij niet, evenzeer als in vredestijd, ons medelijden, onze hulp? Wat weten zij van oorlog, van daardoor ontstaan gebrek? En ook, waar men de thuisblijvende menschen helpt in naam der liefdadigheid terwille van die andere menschen, die ‘het vaderland dienen’, daar mag er wel eens op worden gewezen dat óók de paarden, en vele soorten van honden, ‘het vaderland dienen’, en dat daarom hunne achterblijvende stamgenooten om hunnentwille evenzeer verdienen medelijden en steun. Welnu, er is een ongelukkig, uitgemergeld hitje uit zijn lijden te redden voor f 30. -. Het arme schepsel is afgeleefd, aamborstig, kàn niet meer. Zijn eigenaar verlangt f 90. - voor een nieuw, waarvoor dan afgaat de f 30, -, die een slager wil geven voor het ongelukkige beest, indien het wordt afgemaakt. Wie onder U draagt daartoe bij? Wie doet dat goede werk der barmhartigheid? Toe helpt. Helpt niet alléén vluchtelingen uit België, helpt óók het dier! Giften tot dat doel zijn te zenden aan mevrouw Baronesse van Heerdt, Deli-straat, den Haag (nommer onnoodig), of ook aan de ondergeteekende. - ANNA DE SAVORNIN LOHMAN. | |
II. Een zeer verstandig woord.De presidente ten onzent van den ‘Natìonalen Vrouwenraad’, mevrouw van Biema geb. Hymans, heeft aan die van den Duitschen Vrouwenraad een zeer waardigen en zeer verstandigen brief geschreven, waaruit ik, overgenomen uit de N. Rotterdammer, het volgende citeer: Het eenige echter, dat wij volkomen zeker weten, en dat ik hier getuigen zal, is de waarheid, dat in dezen oorlog, dapperheid, die tot den dood bereid is, en barbaarsche vernielwoede hand aan hand gaan, en dat deze waarheid evengoed doorgaat voor het Duitsche leger als voor de andere legers. En hoe zou het anders kunnen zijn? Gij, vrouwen van Duitschland, kunt dit wellicht nog niet begrijpen, en toch hebt gij evengoed als wij reeds lang toegegeven, dat onze beschaving nog zeer onvolkomen is, en gij hebt gestreden voor het vrouwenkiesrecht, om in den strijd voor de beschaving beter te kunnen medewerken. Evengoed als wij, wist gij, dat in Duitschland, zooals in alle landen in tijden van vrede, meisjes verkocht, vrouwen onteerd worden, en dat in de meeste gevallen de politie daartegen niets vermocht, dat de schuldigen zelfs niet te vinden waren. Wanneer gij hierover nu verder denkt, doordenkt, zult gij mede moeten erkennen, dat onder de soldaten nog heel andere elementen voorkomen dan de echtgenooten en zonen van hoogstaande, fijngevoelige vrouwen. | |
[pagina 248]
| |
De souteneurs van Berlijn zijn b.v. ook erbij, en tallooze misdadigers van verschillenden aard, die hebben gezondigd, zonder dat hun misdrijf is ontdekt. En, meent gij, dat zij, die zich in vredestijd reeds aan de gemeenschap vergrijpen, dit zullen nalaten in den oorlog, waar het zooveel gemakkelijker is de ontdekking te ontloopen?
Zou men niet veel eerder mogen beweren, dat de slechte elementen, die door de dienstplicht overal in het leger worden opgenomen, ook overal zich aan gelijksoortige misdaden zullen schuldig maken, zonder dat de betere elementen in staat zijn dit te beletten.? Wij moeten daarom niet vragen, wie gelijk heeft, wij moeten niemand van wreedheid beschuldigen, want iedere oorlog is wel het wreedste, het verschrikkelijkste dat men zich kan voorstellen, en tegen zijn wreedheid bestaat geen middel. Onze gedachtenwereld is geschokt, en troosteloos zien wij neer op het leven en zijn ellende. En wij gevoelen sterker dan ooit, dat slechts door de overtuiging van elk individu, dat men zijn vaderland het beste zal dienen door bestrijding van de oorlog sidee, slechts door den vrede als het hoogste goed te leeren erkennen, de echte beschaving in de toekomst ingang zal vinden.Ga naar voetnoot*) Ziehier een onverdacht getuigenis der bezadigde kalme waarheid, waarvoor ik alle achting heb, en dat ik allen lezeressen maar ook lezers aanbeveel ter ernstige overdenking. Ik ben geen lid van de partij die den Nationalen Vrouwenraad stichtte, ik laat mij (zonder er evenwel tegen te zijn, zooals velen verkeerdelijk meenen nog steeds) nimmer in met de quaestie vrouwenkiesrecht. Het is dus een oordeel van eene geheel anders dan ik denkende vrouw dat ik hier gáárne overneem, - omdat het getuigt van verstand en doordenken. Zooals mevrouw van Biema-Hymans het zegt, zoo is het: in elk leger, ook in het Duitsche, zijn de slechtste elementen evengoed vertegenwoordigd als de betere. Wie zal ontkennen dat óók in vredestijd, in èlke natie, de hoogstaanden en fijngevoeligen verre in de minderheid zijn tegenover de ruwaards en ellendelingen.!? En nu eerst in oorlogstijd, waarin ieder, die jong en gezond is, misdadig aangelegd of niet, moet dienen, waarin het toezicht is vervallen in menig opzicht zoodra de overwinning is behaald, en dientengevolge zulke minderwaardige elementen zich naar hartelust kunnen botvieren.! - Maar ook het slot vind ik bijzonder behartenswaardig. Inderdaad, de vraag is hier niet: Wie heeft gelijk, want, dat kunnen wij, uit het publiek, van welke nationaliteit we ook zijn, niet beoordeelen niet alleen, maar bovendien, we kunnen gerust zeggen: iedereen heeft schuld aan dezen reeds zoo lang broeienden wereldoorlog, elke regeering. - Maar de wreedheid, dat is het verschrikkelijke dat voortvloeit uit elken oorlogstoestand, en daarom moeten we dien toestand, den oorlog, bestrijden, daarom hadden alle volken als één man moeten weigeren te vechten, daarom hadden in de éérste plaats de socialisten dat moeten doen. Zij hadden hunne zoogenaamde ‘verbroedering’ moeten bewijzen metterdaad, de geheele wereld door. En in Frankrijk en in Duitschland en in Rusland zijn zij zóó talrijk, dat alleen hunne weigering reeds eene groote wijziging had kunnen brengen in den krijgstoestand. In plaats daarvan hebben echter juist zij zich in die drie landen aangesteld op de lafste en kruiperigste wijze. Zij hebben thans bewezen metterdaad dat hun heele ‘internationalisme’ larie is en niets anders, en dat zij in den grond even bang zijn zichzelf op te offeren voor de zaak die zij heeten te dienen als de grootste bourgeois. Nogmaals, gij eenzijdigen, lees deze kalme bezadigde woorden, - van iemand die op een geheel ander standpunt staat dan ik, - eens kalm en bezadigd over. Want zij zijn wáárd gelezen te worden.
Juist had ik het bovenstaande geschreven, toen mij uit Excelsior het onderstaande bericht in handen kwam, door dit Fransche zéér opruiende, Blad natuurlijk geschreven tegen de ‘Barbaren’, maar een bericht dat m.i. juist dáárdoor bevestigt de woorden hierboven van mevrouw van Biema-Heymans. Luister maar, ik vertaal letterlijk: M. Max (de burgemeester van Brussel) heeft het stadhuis niet verlaten dat de Duitschers zich haastten te bezetten. Zijn zelfverzekerd optreden en zijn kalmte maken indruk op de Duitsche onbeschaamdheid. Niet alleen heeft hij de vandalen belet met | |
[pagina 249]
| |
schennende hand de kunstschatten te vernielen waarop Brussel trotsch is, maar hij verdedigt ook met een sublieme flinkheid de algemeene belangen die hij heeft te vertegenwoordigen. - Onlangs kwam een Duitsche officier, zonder zich eerst te doen aanmelden, met een sigaret in den mond, ineens in zijn particulier vertrek. M. Max stond op bij den aanblik van den indringer, en zei koeltjes: ‘Meneer, gij zijt de eerste die het waagt, zonder daartoe volmacht te hebben, bij mij binnen te treden’. En, zich daarop wendend tot een van de beambten, dien hij meteen opbelde, voegde hij erbij: ‘Verzoek dezen heer heen te gaan, en ga aan generaal von Arnim verzoeken mij een minuut te willen te woord staan. De Duitsche generaal heeft vijftien dagen arrest opgelegd aan zijn onbeschaamden officier, en zijne excuses aangeboden aan den burgemeester Max, wiens flinke houding hij bewondert. Ik spatieer dit slot, omdat het bewijst hoe de betere elementen óók in Duitschland weten te bewonderen een flinke houding, en weten te straffen een brutaal ongepast optreden. - Juist daarom haal ik het feit aan in verband met het schrijven hierboven van mevrouw van Biema-Hymans. Zooals zij zeer terecht zegt: slechte elementen zijn in elk leger, óók in het Duitsche; dat er goede óók zijn, ook in het Duitsche, bewijst het gedrag van generaal von Arnim, meegedeeld uit de onverdachte bron eener tot in het belachelijkste toe steeds schimpende en scheldende Fransche courant. Helaas echter, de slechte elementen hebben steeds, óók in vredestijd, overal de meerderheid boven de enkele fijngevoeligen en hoogstaanden. En, waar zij in oorlogstijd worden tot overwinnaar, daar ontketent zich in hen al het lage en leelijke veel onbeheerschter nog, dan toen de vrees voor politie-toezicht in vredesdagen hen althans uit angst voor straf in toom hield. ANNA DE SAVORNIN LOHMAN. | |
III. Een bezoek.Hij is bij mij geweest. Herinnert ge U nog, lezers, hoe ik over hem schreef in het nommer l.l. van 11 Maart en daarna in dat van 1 April? Ja, ik wéét dat gij het U herinnert, want talloos waren de bewijzen van instemming, en de uitingen van verontwaardiging, die ik daarna ontving, over de handelwijze van den directeur van het ‘asyl voor noodlijdende! dieren’ in den Haag, - voor wien een nieuwe betrekking werd geschapen op f 1000. - salaris, en vrije woning (de man is schoonzoon van een der invloedrijkste bestuursleden van bovengenoemd asyl), en van wien ik het volgende moest getuigen helaas: Dezer dagen, in den ochtend, schelde eene mij geheel onbekende dame uit Amsterdam bij mij aan, en verzocht mij haar het adres te willen opgeven van het Haagsche honden-asyl. Zij had een zwervenden jongen hond bij zich, die haar op straat naliep - vertelde zij - en die blijkbaar in zijn verlatenheid herkende in haar instinctmatig de dierenvriendin, daar hij, toen zij ergens een visite maakte, buiten de deur op haar was blijven wachten. Zelve had ze reeds meerdere in haar bezit, ze wist dus niet wat met dezen verlaten stumperd aan te vangen, slechts één dag in den Haag zijnde, en was daarom op den inval gekomen zich tot mij te wenden, daar ze, Lelie-abonnée zijnde, van mijn hand goeds had gelezen over het Haagsche asyl.Ga naar voetnoot*) - Vergezeld van onze Marie ging zij, voorzien van een kaartje van mij, per rijtuig, (wegens den verren afstand), inderdaad naar deze inrichting. Op dat kaartje had ik geschreven aan den bezoldigden directeur, den heer Driessen, hoe zijn schoonvader, de heer Wolterbeek, mij uitdrukkelijk had verzekerd: ‘Noodlijdende dieren worden niet afgemaakt, maar terstond opgenomen, levenslang’. Wegens de hier in den Haag heerschende geruchten omtrent de neiging van den almachtigen hoofdoppasser om de honden nochtans terstond af te maken, had ik onze Marie aan de dame meegegeven en haar, onze Marie, opgedragen een onderhoud met den heer Driessen-zelf, den bezoldigden directeur, te verlangen, en zich niet door den hoofdoppasser te laten afschepen. De dame en onze Marie - twee getuigen dus - kwamen van dat bezoek terug met de volgende ondervinding. Onmiddellijk nadat ze aangescheld hadden ontving hen een knecht, die hen terstond, vóór ze nog iets hadden gezegd, toevoegde: ‘Gaat U in de wachtkamer, maar die hond moet worden afgemaakt: die heeft hondenziekte.’ Antwoord van onze Marie: ‘Wat weet jij daarvan, jij bent toch geen veearts. Ik moet den heer directeur spreken’. | |
[pagina 250]
| |
‘Die drinkt nu koffie. Ik zal den hoofdoppasser roepen’. Hier maakte die dame uit Amsterdam de zeer ware opmerking, dat een bezoldigd inwonend directeur toch wel, evengoed als elk ander bezoldigd ambtenaar, van zijn ‘koffie’ kan worden geroepen, waar het zijn plicht geldt. - Enfin, dank zij dat volhouden, verscheen dan ook inderdaad de heer Directeur, zag den hond aan, en zeide onmiddellijk: ‘Die hond heeft hondenziekte, die moet worden afgemaakt’. Zeer verbaasd natuurlijk verzetten zoowel de dame als Marie zich tegen dat vonnis, door een niet-deskundige geveld, zonder eenig onderzoek, over een vroolijk springenden hond, die zooeven met heel veel smaak de hem door de dame gekochte kaakjes had verorberd, en enkel het ziekteverschijnsel vertoonde van tranende oogen. De heer Driessen voegde er hierop bij: ‘Ik zeg ook niet dat de hond door goede zorgen, enz., niet heel goed kan herstellen, maar dat doen we hier niet. Hier maak ik hem af.’ ‘Dan zal ik zijne verpleging betalen geheel en al. Hier is toch ook een kliniek voor zieke honden’ - antwoordde de dame. ‘Jawel. Maar hondenziekte behandelen we niet. Dus, neemt U den hond onmiddellijk mee. Ik houd hem niet.’ Als een groote gunst - na veel heen en weer praten - kreeg Marie tenslotte gedaan dat het arme dier (het was ongeveer half een) tot vijf uur mocht blijven leven, totdat de dame en zij met mij hadden geconfereerd wat nu te doen. Daarna werd hij zonder pardon afgemaakt. - Wij hebben daarop in gemeenschappelijk overleg onzen eigen veearts verzocht onmiddellijk naar het asyl te gaan, om te onderzoeken of het dier inderdaad moest worden afgemaakt. Om half vier was deze terug van zijn bezoek, en ten onzent, en verklaarde mij dat hij het dier volstrekt niet hopeloos vond (dit had immers ook de heer Driessen-zelf erkend); wij telefoneerden hierop naar het asyl, dat Marie dus den hond zou komen terughalen, en wij, de dame en ik, voor de verdere verpleging zouden zorgen. Telefonisch kwam het van bijzondere liefde voor ‘noodlijdende’ dieren getuigende antwoord: ‘Als U maar weet dat we het dier geen seconde langer dan vijf uur houden; als hij dan nog niet gehaald is, wordt hij, volgens afspraak, gedood.’ Haast je rep je, is Marie, vol èchte liefde voor noodlijdende dieren, het arme schepsel, dat aandoenlijk blij was, en haar reeds herkende, gaan redden uit de klauwen dezer quasi ‘verzorgers’ van noodlijdende dieren, en heeft hem, op onze gemeenschappelijke kosten, uitbesteed bij eene mij bekende daartoe bereid zijnde familie. - Ziehier een feit, een naakt feit. - - Zoo schreef ik in het begin van Maart in dit jaar. En thans, na een afwezigheid van maanden en maanden, op den 2den November j.l., heeft de bewuste juffrouw, bij wie het dier is verpleegd, en die hem daarna voor eigen rekening in huis behield, mij opgezocht om mij met trots haren lieveling, en dien van gansch haar gezin, te toonen. Ik zag een grooten, flinken, vroolijken hond, die vol levenslust opsprong rondom zijn ‘vrouw’, met enkel den angst in zijn oogen dat zij zonder hem zou heengaan. Onze Marie, die wel eens komt in dat gezin, zegt dat hij van man en vrouw en kinderen om het hardst wordt geliefkoosd, maar die liefde ook betaalt met de grootste aanhankelijkheid. Ziedaar dan de belooning die de dame uit Amsterdam en wij hebben voor onze moeite. Maar ook.... ziedaar de schande voor het Haagsche asyl voor ‘noodlijdende’ dieren, dat, onder dat mom, het geld in den zak steekt van goedgeloovige dierenvrienden, om er vervolgens nieuwe betrekkingen van te scheppen voor schoonzoons van bestuursleden, welke schoonzoons, zonder voorkennis van eenigen deskundige, terstond, gemakshalve, een ingebrachten hond willen afmaken. - - ANNA DE SAVORNIN LOHMAN. | |
IV. Ter navolging.Wat zijn er toch verschillende menschen en verschillende karakters! Nóóit kwam dat zóó sterk uit als in deze dagen! De een schijnt enkel medelijden te hebben met de Belgische vluchtelingen, zonder zich om andere slachtoffers van den krijg te bekommeren, de ander wordt al rood als een kalkoensche haan als je het woord Duitschland slechts uitspreekt, nommer drie staat enkel stil bij zijn eigen belang, want, omdat hij die en die papieren heeft, is het voor hèm 't beste - zegt hij naïef - dat die en die overwinnen. Nommer vier schrijft mij: ‘Ik zeg het in het publiek zus, en ik meen het achter de schermen net andersom.’ Enz. Enz. Mevrouw van Rees-van Nauta Lemke, van wie ik wèl durf zeggen, dat zij tot de meest geliefde medewerkers behoort bij alle lezers(essen) van dit Blad, van welke richting | |
[pagina 251]
| |
ook, schreef mij zoo eenvoudig en waar: Ik heb met iedereen medelijden. Zóó moet het zijn! Laten we dat toch wat méér bedenken, in plaats van elkaar in de haren te vliegen, en ons boos te maken over dingen waarvan we niets afweten, maar die in elk geval, als geheel genomen, als oorlog, zoo afschuwelijk zijn dat ze onbegrensd medelijden verdienen met alle slachtoffers ervan. En heden schrijft diezelfde lieve medewerkster mij een practischen raad, dien zij mij veroorlooft op te nemen in de Lelie: Heel veel succes hebben in Denemarken de zoogenaamde soldatendekens. Eenige dames zijn op 't idee gekomen dekens te maken of liever te voeren met gelezen couranten. De couranten worden gekreukeld, tot een bol gefrommeld, en weer uitgelegd net zoo lang tot ze niet meer kraken. Precies zoo als men vroeger, toen het nog niet kant en klaar kon worden gekocht, met vloeipapier deed voor lampekappen enz. Daarna worden ze, telkens de helft verspringend, op elkaar gelegd tot 7 à 8 lagen. Bij wijze van watten wordt die courantenlaag dan gelegd tusschen een aardig frisch katoentje. Hier en daar vastgehecht bijv. op een afstand van 20 cM., en de deken is gereed. Zulke dekens zijn beslist zuiverder dan gewatteerde en wollen dekens. Zelve heb ik het nog niet geprobeerd, maar dat papier warmte behoudt is een feit. Op de kostschool wordt bijv. naast een hooikist een laag couranten aanbevolen om het eten warm te houden, en ik ken iemand die dit steeds in praktijk brengt Men zou het eens kunnen probeeren. Ja, laat ons dat nu eens probeeren, ieder uwer die tijd heeft. Doe het voor de Belgen, voor de Franschen, voor de Engelschen, voor de Duitschers, voor de Russen, maar doe het. M.i. is zulk doen een zoo veel mooiere levensopvatting dan al dat onzinnige geharrewar over ‘wie gelijk heeft’. - Mevrouw van Rees-van Nauta Lemke geeft ons alleen een goed voorbeeld. ANNA DE SAVORNIN LOHMAN. | |
V. Oppassen.In het Duitsche Blad ‘Die Wahrheit’ wordt zeer terecht gewaarschuwd tegen de reclamemakerij van Wiesbaden - welker Kurverwalting de badplaats Wiesbaden durft aanbevelen als bijzonder rustig verblijf gedurende den oorlog onder de uitdrukkelijke bijvoeging: ‘Opname van vreemdelingen is toegestaan, en deze ondervinden geen last van de Overheid.’ - Des te ongepaster is deze reclame, waar juist uit Wiesbaden, gedurende den oorlog, alle vreemdelingen, en ook Hollanders, zijn uitgewezen, binnen vier en twintig uur, omdat Wiesbaden behoort tot de vesting Mainz. Op zichzelf is tegen zulke krijgsmaatregelen, die noodwendig zijn in oorlogstoestand, niets in te brengen, en die Hollanders die zich daarover boos maakten als gold het eene persoonlijke beleediging, deden m.i. zéér onredelijk; maar het is aan den anderen kant onbeschaamd om thans te durven adverteeren, dat vreemdelingen juist dáár in Wiesbaden zoo bijzonder veilig zijn. Wat dezen zomer is gebeurd, kan, gedurende den oorlog, elken dag opnieuw, noodig zijn inzake zulk een uitwijzing. En ik vind de op- en aanmerking van Die Wahrheit daarom zeer welverdiend, en zou integendeel allen Hollanders willen toeroepen: In Wiesbaden is een vreemdeling niet veilig voor overlast, want het behoort tot de vesting Mainz, en vreemdelingen staan er dus aan bloot om die reden plotseling te worden uitgewezen, óók al behooren zij tot de neutrale staten. ANNA DE SAVORNIN LOHMAN. | |
VI. De Waarheid.Steeds opnieuw heb ik herhaald, en zal ik blijven herhalen, of men het mij kwalijk neemt of niet, dat ik, na een maandenlang verblijf in Duitschland, kan getuigen uit eigen aanschouwen: Wie ook de oorlog heeft gewild, welke regeering ook, de Duitsche of eene andere, de Duitsche natie als zoodanig niet. Nu deelt een correspondent van de Engelsche Daily News, - een zeer onverdacht getuige dus, - het onderstaande mede, naar aanleiding van een door hemzelf dezer dagen in Berlijn gebracht bezoek. Een van de dingen, waardoor ik het meest getroffen werd, was het gedrag der bevolking. De café's waren vol, maar er was niets te bespeuren van de gewone luidruchtige vroolijkheid. De menschen zijn anders geworden. Dit getuigenis stemt ten volle overeen met mijne eigene waarnemingen. Men kan een volk niet verantwoordelijk stellen voor wat enkelen onder hen, - in dit geval de Junkerpartei, - willen. De oorlogzuchtigen in Duitschland heb ik voor mij steeds verafschuwd, en, toen ik vóór twee jaren in Berlijn | |
[pagina 252]
| |
ziek lag, toevallig veel met militairen in aanraking komend, heb ik daarover menige ruzie met hen gehad. Maar de Duitsche natie begeerde even weinig den oorlog als b.v. de Belgische. En deze ernstige stemming, waarvan deze Engelschman eerlijk gewaagt, heeft ook mij getroffen gedurende den ganschen oorlog, ook waar het overwinningen gold; en zij steekt m.i. gunstig af bij het voortdurend gezwets van Le Matin en Excelsior en andere Fransche bladen, die U willen doen gelooven dat Parijs precies even luidruchtig en vroolijk zou zijn als in vredestijd. Ik geloof dat niet,Ga naar voetnoot*) maar ik vind dat het der Fransche pers niet tot eere strekt wanneer zij, uit bluf, zulk een klad werpt op hare eigene landgenooten. Immers, het strekt eene natie geenszins tot eer maar tot schande, indien de thuisblijvenden - ook al overwinnen hunne soldaten, - zich amuseeren en pretmaken alsof er daarginds niet onzaggelijk geleden werd en gestreden zoowel door de eigen vaders, zonen, broeders, verloofden, als door die van anderen, thans ‘vijanden,’ voor korte maanden echter nog vrienden. ANNA DE SAVORNIN LOHMAN. |
|