De Hollandsche Lelie. Jaargang 28
(1914-1915)– [tijdschrift] Hollandsche Lelie, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermdGedachtenwisselingen.
| |
[pagina 235]
| |
van Luik’ in No. 16 der ‘Holl. Lelie’ schreef. En toch aan den anderen kant, deed het me pijnlijk aan, dat juist de Redactrice van een blad als de ‘Holl. Lelie,’ bekend door hare strikte waarheidsliefde, hierover verklaring moest geven, om daardoor eene einde te maken aan de fatale opvatting als zou Freule Lohman zich verlustigd hebben aan al de gruwel-ellende van eene belegerde stad. Voorwaar! een treurige eenzijdige opvatting van den kant van die lezers. Iemand die logisch denkt en redeneert, kan toch naar m.i. er geen andere reden voor vinden als de oplossing van het vraagstuk ‘hoe komen we aan een spoedige vrede’? En juist dat antwoord lag in dien zin opgesloten, die Freule Lohman in de bewuste brief schreef. En daarnaar verlangen wij doch allen, dunkt me. Uit dien zin iets anders uit te denken of achter te zoeken, vind ik naar mijne bescheiden meening, dom. Juist, omdat het geschreven werd door iemand, die altijd en immer getoond heeft, gevoel en medelijden te hebben, met alles wat lijdt, mensch en dier beide. Mogelijk zijn er, die precies hetzelfde denken als ik, die ook die meening daarover hebben, maar wellicht hunne gedachten niet gedrukt wenschen te zien. Laten zij dan, als bewijs van instemming en met eerbied voor de eerlijke verklaring van de Redactrice der ‘Holl. Lellie’ hun naamkaartje naar Freule Lohman zenden, dit zijn we dunkt me verplicht, na hare ridderlijke uiteenzetting. STANIA.
Antwoord red.: Ik dank Stania zéér hartelijk. Uit haar artikel blijkt dat óók vrouwen mij goed begrepen. Daaraan twijfel ik ook geen oogenblik trouwens. Maar ik dank haar voor haar openlijk erkennen van de waarheid dat ik niet zou hebben kunnen bedoelen -, gegeven mijn karakter, - wat sommigen er, bevooroordeeld, in wilden lezen. ANNA DE SAVORNIN LOHMAN. | |
II. Een Brief.Brief van den Belgischen gezant te Berlijn aan den Heer Davignon, Belgisch Minister van Buitenl. Zaken. Berlijn, 4 Aug. '14. Mijnheer de Minister. Ik heb de eer U hierbij te doen toekomen het gedeelte van de redevoering heden op het spreekgestoelte van den Rijksdag uitgesproken door den Rijkskanselier, betrekking hebbend op de smadelijke schending van onze neutraliteit.
‘Wij bevinden ons in staat van wettige verdediging en de noodzakelijkheid kent geen wetten. Onze troepen hebben Luxemburg bezet en zijn misschien reeds in België binnengedrongen. Dit is in strijd met de bepalingen van het volkenrecht. Frankrijk heeft, 't is waar, verklaard dat het besloten was de neutraliteit van België te eerbiedigen, zoolang de tegenstander haar zou eerbiedigen. Maar wij wisten dat Frankrijk zich klaar hield om België binnen te dringen. Daarom zijn wij genoodzaakt geweest over de gerechtvaardigde protesten van de Luxemburgsche en Belgische regeeringen heen te stappen. Het onrecht dat wij op die manier plegen zullen wij herstellen zoodra ons militair doel zal zijn bereikt.Ga naar voetnoot*) Hij die bedreigd is, zooals wij - wij staan zijde aan zijde naast Oostenrijk - mag enkel en alleen denken aan het middel om zich vrij te maken.
Opgemerkt zij, dat de Heer Von Bethmann Holweg onomwonden erkent dat Duitschland het internationale recht schendt door Belgisch grondgebied binnen te dringen en dat het te dien aanzien een onrecht pleegt. (get.) Baron Beyens gezant v. België. Het bovenstaande verzoek ik U beleefd te willen opnemen tegenover Uwe bewering, geachte Redactrice, als zou het twijfelachtig zijn of Duitschland België's neutraliteit schond. Tot hiertoe las ik in Uw blad nog niets anders dan propaganda voor het Pruisische militaire systeem. Hoogachtend, Uwe abonné, die dit gaarne blijft, H. VISSER.
Antwoord redactrice. Geachte Heer Visser. Wie beschuldigt moet ook kunnen bewijzen. Wààr hebt gij in de Holl. Lelie gelezen: ‘propaganda voor het Pruisische militaire systeem?’ Vergun mij U te antwoorden, dat dit een lasterlijke aantijging is. Gij kunt in de Holl. Lelie lezen: sympathie voor Duitschland, mijn eerlijke persoonlijke overtuiging (die slechts eene persoonlijke kan zijn), dat niet Duitschland den oorlog wilde maar er toe is genóódzaakt tenslotte. Nergens echter kunt gij lezen: ‘propaganda voor het Pruisische militaire systeem’. Ik ben eene besliste anti-militairiste; ik vind de sociaal-democraten, die thans àlle beginsel overboord gooien, en meevechten, verraders van hun eigen ‘broeder’-principe, ik herhaal onophoudelijk, òòk nù, dat ik vóór en boven alles den vrede wensch, maar ik herhaal óók, wat ik in de voorlaatste Lelie overnam uit het hoofdartikel van het Vaderland van de hand van generaal Staal, dat het verdedigen van een naar onze éérlijke overtuiging ten onrechte beschuldigde persoonlijkheid niet behoeft in te sluiten instemming met alle diens handelingen. De heer Generaal Staal schreef dat naar aanleiding van de ook tot hèm gerichte beschuldiging van ‘pro-duitsch’ te zijn - waar hij enkel éérlijk-onpartijdig tracht te oordeelen. In dit geval bevind ik mij liever in zijn gezelschap dan in het uwe, - waar gij, ik herhaal het, tegen mij een lasterlijke aantijging uitspreekt zonder één bewijs voor uw woorden. ANNA DE SAVORNIN LOHMAN. | |
[pagina 236]
| |
III. Mr. S. van Houten over den oorlog.‘Onze internationale stelling’. Op bldz. 12, regel 9, schrijft Van Houten: ‘Geen staatsman zal er aan denken Engeland een verwijt te maken dat zij als geschikt moment om dezen strijd, die komen moest, te voeren, het tijdstip benutte waarin de tegenstander om Oostenrijk te steunen met Rusland en Frankrijk in oorlog geraakte en bovendien de ongehoorde fout beging de ook door hemzelf gewaarborgde onzijdigheid van België te schenden enkel om een militair voordeel tegen Frankrijk te behalen.’ Op dezelfde pag. onderaan schrijft v. Houten, na beweerd te hebben dat de oorlog te wijten is aan de slechte diplomatie van Duitschland: ‘Het Berl. Tagebl. van 7 Sept. geeft een verslag van een zeer toegejuichte rede van prof. von Wilamowitz Möllendorff over de historische oorzaken van den oorlog. Ik vind daarin zeer terecht geen woord van beschuldiging van Engeland's optreden, wel echter deze opmerkelijke woorden: ‘Auf dem Felde der Diplomatie sind wir glatt geschlagen und unsere Heere haben nun die Aufgabe das auszubessern.’ Het leger moet goedmaken wat de diplomatie bedorven heeft, zoo redeneert de professor verder, wat Mr. v. Houten op bldz. 15 aanleiding geeft te vragen: ‘Wat maakt het Duitsche leger goed als het door bloedbaden en verwoestingen aan de Belgen hun militaire inferioriteit bewijst, doch meteen in een hen tot dusver welwillend volk een onuitwischbare verbittering kweekt?’ Van iemand als Mr. van Houten kan toch zeker geen ophitzerij of kortzichtige partijdigheid worden ondersteld. Ik vertrouw dan ook, zeer geachte Redactrice, dat misplaatste partijdigheidsvrees U niet zal weerhouden dit op te nemen, temeer waar deze vrees U zelf niet weerhield te beweren: ‘Duitschland strijdt voor een rechtvaardige zaak! Het zal zegevieren!’ Wat hebt Ge nu hierop te antwoorden, freule? Met veel hoogachting Uw dv. H. VISSER.
Geachte Heer Visser. Ik heb U alléén te antwoorden, dat ik uit ‘partijdigheids-vrees’ nimmer een stuk weiger, en dat gij mij beter moest kennen dan gij schijnt te doen, door het neerschrijven van dezen voor mij beleedigenden volzin, - dien ik U overigens gaarne vergeef, waar iedereen, schijnt het, in deze dagen verkeert in opwinding, en daardoor weleens vergeet wat hij den ander schuldig is. - Voor de rest: Ja, ik heb geschreven dat m.i. Duitschland strijdt voor een rechtvaardige zaak, nl. om het behoud van zijn handel en industrie. En, omdat ik geloof in eene Gerechtigheid, daarom geloof ik dat Duitschland zal zegevieren. Het kan echter zeer goed zijn dat ik mij in deze mijne persoonlijke meening vergis; juist, daarom, omdat het slechts is eene persoonlijke meening, zal ik er niet over redetwisten in het publiek. ANNA DE SAVORNIN LOHMAN. | |
IV. An die Wohllöbliche Redaktion vom: ‘Amsterdamsch Weekblad’, (De Groene).‘Der wahre Freund ist derjenige der mir meine Fehler zeigt’. So ungefähr lautet der Inhalt eines holländischen Sprichwortes. In Betracht dieser Aussage, der zweifellos eine grosze Wahrheit zu Grunde liegt, soll auch Ihr offener Brief vom 6 September d. J. Ihren und unsren deutschen Freunden nicht unwillkommen sein, wenn auch hin und wieder Ihr Urteil nicht besonders schmeichelnd ist. Jedoch Sie haben ganz Recht, für Schmeichelei sind die Zeiten nicht besonders geeignet. Es gilt vielmehr jetzt unsren Freunden zu sagen was uns auf dem Herzen liegt. Soll das ‘Freundschaftsurteil’ jedoch den erzielten Erfolg haben, soll es einschlagen, maszgebend sein, so ist es unbedingt erforderlich, dasz dasselbe der reinen Wahrheit entspricht und absolut rechtfertig ist. Dies ist jedoch keine sehr leichte Sache. Die absolute, seltene, einzig dastehende Wahrheit ausfindig und anschaulich zu machen ist eben bei Angelegenheiten in engem Kreise eine sehr oft unerlösliche Aufgabe, weil es nun einmal menschlichen Augen nur selten gestattet ist die Wahrheit zu sehen. Wie unendlich viel schwerer noch ist die Aufgabe wenn es sich handelt um Welt-Ereignisse wie jetzt. Die Aufgabe wird schlieszlich unmöglich, wenn man bedenkt, dasz in Kriegszeiten dasjenige was wir ‘Recht’ zu nennen pflegen einfach zur Seite gestellt wird, um Platz einzuräumen für die Rechte des Stärkeren. Dies zu beobachten sind wir bei allen Völkern und durch alle Zeiten hin im Stande gewesen. Dazu brauchen wir eben nicht auf unsren östlichen oder westlichen Nachbarn zu sehen, im Gegenteil, können wir vielmehr bleiben wo wir sind. Recht und Krieg sind leider nun einmal unvereinigbare Sachen. Dies isteben der grosze Fluch des Krieges an und für sich, und nicht etwa der Bann eines besonderen Fluches befangenen einzigen Volkes, wie Sie schreiben. Jedoch ich will nachgeben, ‘Deutschland hat von normalem Standpunkt aus (‘normal’ im Gegensatz zu ‘kriegerisch’) schwer gesündigt. Jedoch, es ist dafür auch schwer gestraft worden. Und dabei hat es sich angeblich mehr Feinde gemacht wie ihm augenblicklich wohl lieb sind. Dasz deutsche Krieger beim Einfall angefangen haben auf wehrlose Bürger zu schieszen? Dies erscheint mir aus zweierlei Gründen sehr zweifelhaft, denn erstens: ist der deutsche Soldat zu gut dizipliniert, dasz er Etwas machen sollte was ihm nicht besonders befohlen ist, und zweitens: was für Nutzen würde es doch um Himmelswillen haben Krieg gegen Bürger zu führen, dadurch die Art seiner Gegner, in Gestalt von Francs-Tireurs oder Freischützen zu verschlimmeren, deren Zahl um das Vielfache zu vermehren, und dabei den Fluch der ganzen zivilisierten Welt auf sich zu laden? Das macht doch ein stark bedrohtes Land nicht um Nichts? Dasz belgische Bürger auf deutsche Krieger geschossen haben? Ich halte es gar nicht für ausgeschlossen. Im Gegenteil finde es sogar einigermaszen begreiflich. Wenn der Krieg so | |
[pagina 237]
| |
ganz unerwartet, ganz unvorbereitet kommt? Wenn der Vater oder die Mutter, der Bruder oder die Schwester vermutet oder sogar weisz, dasz eigne Söhne, eigne Brüder oder der Verlobte dem Eindringer zum Opfer gefallen sind? Wenn man zusehen musz, dasz seine Felder zerstört, das Vieh ermordet, sein Haus, wenn auch nicht immer absichtlich, zertrümmert wird? Weshalb die Doppelflinte dann nicht von der Wand genommen? Aber auch dann erst ist der Krieg in seiner schrecklichsten Gestalt ausgebrochen. Denkt Euch ein Leser wenn der Soldat in dem Bürger und der Bürger in dem Soldaten den Todfeind erblickt. Jedoch ich wiederhole: Das ist aber der Fluch des Krieges an und für sich und nicht etwa der Bann des Fluches eines einzigen kriegführenden Volkes, wie Sie meinen. Sie werden doch nicht behaupten, dasz der Krieg in Belgien nicht zu einem Bürger- und Zerstörungskriege Anlasz gegeben hätte, falls der deutsche Einfall in den Augen der Welt ordnungsmäszig ‘völkerrechtmäszig’ vor sich gegangen wäre? Dasz sogar Dörfer und Städte zerstört werden (‘Von der Dörfer von der Städte wildem Brande schrecklich strahlt’. ‘Schillers Glockenlied’) wobei wertvolle Kunstwerke und Geschichtliches aller Art auf immer verloren gehen, ist ebenfalls unendlich bedauerlich, doch mir trauert mehr um die schwer getroffene Bevölkerung als um alle irdischen Kunstschätze zusammen. Ich stelle das Geschöpf nun einmal über seine Schöpfung und werde ich hoffentlich auch wohl darin nicht ganz allein stehen. Was ich zum Ausdruck zu bringen versucht habe ist in den nachstehenden wenigen Worten zusammen zu fassen. Ich werde nach französischem Beispiel nicht sagen: ‘Alles wissen ist Alles verzeihen’. Ich glaube allerdings, wenn man Alles wüszte, so würde auch noch Manches zu verzeihen sein. Jedoch mir scheint, dasz man in seinem Urteil der Gerechtigkeit und der Unparteilichkeit halber äuszerst reserviert sein soll, denn ‘A la guerre comme à la guerre - Im Kriege wie im Kriege’ wird so lange gelten bis die letzte Schlacht geliefert sein wird. Daran zu arbeiten ist die heiligste Pflicht der Menschheit und immer mehr und immer kräftiger schalle die internationale Lösung Frauen wie Männer: ‘der Krieg an den Krieg’. Leeuwarden, Oct. 1914. S.S. SEVENSTER. Dit m.i. zeer gematigde stuk is door de redactie van de Groene geweigerd (!!) Ik ontving daarop het beleefd verzoek van den onderteekenaar het te willen opnemen in de Holl. Lelie, hetgeen ik, getrouw aan mijn stelregel: hoort iedereen, bij dezen doe. Redactrice. |
|