De Hollandsche Lelie. Jaargang 28
(1914-1915)– [tijdschrift] Hollandsche Lelie, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermdCorrespondentie van de redactie met de abonnésDe redactrice van de Holl: Lelie brengt ter kennis van de lezers van dit Blad, dat zij géén manuscripten of brieven, haar naar aanleiding der redactie-aangelegenheden toegezonden door niet-abonnés, kan beantwoorden langs particulieren weg. De correspondentie in dit Blad dient zoowel tot de beantwoording van brieven, als tot de mededeelingen betreffende aangenomen en geweigerde bijdragen, en zij, die zelve geen abonné of abonnée zijn, kunnen dus niet verwachten langs een anderen dan den correspondentie-weg te worden beantwoord. Wanneer zij door leesgezelschap kring, of samen-lezen, of op welke wijze dan ook, gelegenheid kunnen vinden de correspondentie-rubriek te volgen, dan is de redactrice bereid hen dáárin te beantwoorden. Op dezen regel wordt voortaan géén uitzondering meer gemaakt, en afzonderlijke nummers, correspondentie-antwoorden aan niet-abonné's behelzend, worden niet meer toegezonden. Alle brieven moeten, om in de d.a.v. week omgaand te kunnen worden beantwoord, uiterlijk Zaterdag-ochtend in mijn bezit zijn. Redactrice.
P.S. Het spreekt vanzelf, dat deze regel alleen geldt voor eerstbeginnenden, èn voor briefschrijvers, die in de corr:-rubriek thuisbehooren.
Edo. - Onder vriendelijke dankbetuiging voor Uw schrijven deel ik U even mede dat gij inderdaad waart bedoeld met Leo II. Voor die vele vrouwen, die enkel met hun gevoel redeneeren, is het niet ondienstig hier Uw briefje van U als man over te drukken: Uw artikel: De inname van Luik, (zie 19 Oct. l.l.) heeft mij verbaasd. Ik had het niet mogelijk geacht dat men 't ooit in den door U bestreden zin van U kon opvatten. 't Geen U zegt in 't Overzicht der Week, over de domheid van 't krantenlezend publiek, is wel zeer waar, maar 't is vervelend voor U, dat O daartegen telkens moet ageeren. Ik geloof dat dit meestal of bijna uitsluitend vrouwen zijn. Niet dat ik de mannen voor veel of maar een weinig verstandiger houd, maar deze spreken geen oordeel uit, als zij de zaak niet begrijpen; de vrouwen daarentegen wel, die babbelen maar raak; hoe dommer ze zijn hoe meer ze dan kakelen. Vooral die aanhef deed mij genoegen. ‘Ik had nooit gedacht dat men van U het in dien zin kon opvatten.’ - Inderdaad is er geen gebrek aan copy, maar de reden waarom ik Uw artikelen niet plaatste zult gij reeds hebben gelezen. Met andere artikelen doet gij mij steeds zeer veel genoegen.
Eene medestrijdster. - Uw ‘Oorlog aan den Oorlog’ neem ik gaarne op. Het vlugschrift wil ik met genoegen als artikel opnemen. Uit het feit, dat ik het ontving van den heer Veen met Uw brief, leid ik af, dat hij-zelf het niet afzonderlijk wil uitgeven. Gij vraagt om 300 ex., ingeval het in de Lelie verschijnt, maar daarover heb ik niets te zeggen, alleen de heer Veen beslist hierover. Wil dus zoo goed zijn hem eerst te vragen hoe hij daarover denkt en wat het moet kosten, want ik ben in dit opzicht niet in staat iets te beloven. Alleen het redactioneele gedeelte gaat mij aan. En hiermede hebt gij meteen het antwoord op Uw vraag. Gunstige beoordeelingen namelijk, door vrouwenbladen over Uw opstel, hebben niets te maken met het handelsbelang dat een uitgever ziet in een al of niet uitgeven ervan. Een opstel moge in de oogen van alle vrouwen heel wáár zijn, zoolang echter de uitgever vreest geen goede zaken te | |
[pagina 238]
| |
zullen maken door de uitgave ervan, zoolang zult gij niemand vinden die het accepteert, of het moet dan iemand zijn, die tot dat doel het geheel en al doet uit een ideaal-oogpunt. En uitgevers zijn meestal geen idealisten maar handelslui. Waarschijnlijk is U mijn eerste antwoord aan U ontgaan, namelijk dat ik over de quaestie J. Steketee tegen dominee Klaver geen stukken opnemen wil, omdat laatstgenoemde niet in de Lelie-zelve schreef, zoodat hetgeen achteraf gezegd wordt over of tegen hem voor alle lezers onduidelijk en zonder belang is. Ware ik niet afwezig geweest, zoodat de heer Veen zich zonder mij moest behelpen, dan had ik zeer zeker óók dat stuk van mevrouw Steketee tegen ds. Klaver niet opgenomen, om bovengenoemde reden. Dat opnemen is echter buiten mijn medeweten geschied, en nu kan ik slechts herhalen wat ik reeds ééns aan U schreef: Alleen indien ds. Klaver in de Lelie zegt wat hij te zeggen heeft, alleen dan zal ik hem antwoorden of anderen toestaan dat te doen. Op alle on-dit's, die over de Lelie de rondte doen, ingaan - of zij van ds. Klaver komen of van een ander - vind ik beneden mijne waardigheid. Wie ons aanvalt moet het ruiterlijk doen, en niet achterbaks in een of ander blaadje. En nu heb ik U nog hartelijk te danken voor Uw lieven brief, waarin gij U zoo verheugt over mijn antwoord aan U. Maar, lieve Medestrijdster, gij kent mij nog heel slecht, indien gij ook maar éép oogenblik hebt gevreesd, dat mijn antwoord anders zou uitvallen. 't Spreekt immers vanzelf, dat gij mij zoo moest schrijven als gij het eerlijk hebt gevoeld, en ik dank U recht van harte voor die eerlijkheid! - Meldt mij nu s.v.p. nog even of ik dus Uw ‘pleidooi’ zal plaatsen; namelijk: of gij met den heer Veen Uw maatregelen hebt getroffen aangaande de verlangde 300 ex.
Lelie-abonnée Drente. - Ik herinner mij dat dit een Uwer vorige ps: is geweest. Daarom neem ik het thans, want gij geeft ditmaal geen nieuw op, ofschoon ik zeker weet dat gij daarna reeds àndere aangaaft; maar die weet ik niet meer uit het hoofd. Vóór alles verdient gij het door U gevraagde ‘pluimpje.’ Want heusch, nu was Uw schrift zoo prettig leesbaar. En dan, hartelijk, hartelijk dank voor dien brief, dien verstandigen brief, zou ik willen zeggen, bij zooveel onverstand en eenzijdigheid en ziekelijkheid dezer dagen. Waarlijk, toen ik hem las dacht ik: de groote-stadslucht maakt héél dikwijls de menschen verdwaasd, terwijl daarentegen de provincie-bewoners het nuchter gezond-verstand bewaren. Want, hoe geheel anders schrijft gij over den oorlog en over de Belgische vluchtelingen dan men erover hoort praten in Amsterdam en in Den Haag, vooral in die eerste stad, ‘voorgelicht’ door zekere partijdige ophitsende pers. Wat U zegt over den oorlog ben ik zoo met U sens. Ik reisde voor een maand ongeveer met eene Duitsche dame, wonend te Groningen, en twee uit Limburg. Dat ging over die Duitschers! Toen - ik wou me niet langer stilhouden, en zei ongeveer: ‘Wel dames, in vredes-tijd werd er in mijn dorp door een paar arbeiders met een meid, die van 't land kwam, 's morgens in de vroegte, wat uitgehaald, dat mij met ontzetting vervulde en dacht ik: o, als zulke kerels eens in den oorlog zijn!! En dacht U, dat er in andere landen dus ook niet zulke wezens waren? Zoudt U het billijk, rechtvaardig vinden, wanneer ik de geheele Holl. natie over één kam scheerde met zulk volk! En bovendien ook dit nog: Wilde het Duitsche volk graag oorlog? Het Belgische volk? De minister drukte op een knopje, en een groot deel werd opgejaagd en gestuurd als een willooze troep. Wil ons volk oorlog?
- - Ziedaar precies uitgedrukt mijne meening, en, ik durf zeggen, die van elk dóórdenkend mensch! - En dan verder in Uw brief: Eene deftige aankondiging, aan de boomen geplakt, dat er des middags eene collecte gehouden zou worden voor de Belgische vluchtelingen. Het fanfarekorps zou de jonge dames collectanten mee bijstaan. Toen dacht ik, zooals U zei: Is er bij ons geen armoede? Zoo óók is het precies! De armoede bij ons doet er niet toe, schijnt het, voor dit soort ‘weldadigen’, zoolang zij maar reclame kunnen maken voor eigen-ik. door deze nieuwste sport inzake ‘weldadigheid’, namelijk in dit geval: ‘De Belgische vluchtelingen’. Ik verwijs naar het Overzicht van de Week dienaangaande, opdat gij, en velen met U, kunnen zien wat er in wáárheid soms aan is van de beklagenswaardigheid dezer ons-geheel onbekende vluchtelingen, terwijl men immers in eigen land meer dan genoeg nood heeft te lenigen. - Bijzonder trof mij Uw meedeeling over die soort ‘voorspelling’ - zal ik het maar noemen, - die gij kreegt van te voren. Zij is werkelijk een bewijs uit velen voor de waarheid van het bovenzinnelijke - waardoor ook-ik sinds lang, maar in den laatsten tijd in het bijzonder, géén ongeloovige ben. - Voor Norma wil ik nog gráág overnemen dat haar artikel Uw sympathie zoo wegdroeg. Ik wil u wel verraden dat ik haar persoonlijk een weinig ken, en dat zij mij zeer sympathiek aandeed. Nogmaals hartelijk dank; in deze opgewondene zenuwachtige dagen doet het goed zulke een kalme bezadigde beschouwing te ontvangen als de Uwe.
Mevrouw M. - Ik vind het heerlijk van een nieuwe abonneé - en die daarenboven schrijft in menig opzicht met mij in levensopvatting te verschillen, - te hooren hoe zij nochtans zoo graag de Lelie leest, en hoe zij mij om mijn dierenliefde waardeert, want ik ben altijd zoo innig blij voor de dieren-zelf wanneer ik medestrijders ontmoet. En ik geloof inderdaad dat het hun ten goede komt in dit opzicht vóórtdurend in het openbaar te getuigen. Er zijn zoovelen die laks of flauw zijn of zich schamen uit vrees ‘sentimenteel’ te zullen lijken, en al diegenen kan ik niet genoeg toeroepen: Ziet dan toch, - indien gij niet onafhankelijk genoeg voelt om U-zelve te durven zijn, - op al de groote en beroemde mannen de geheele wereld door, die, bijna zonder uitzondering, dierenliefhebbers zijn of waren. Elk mensch met gevoel waardeert het dier, en komt op voor het onbeschermde, zwakke, van den mensch afhankelijke. En nu moet ik U nog speciaal danken voor Uw warme instemming met mijn Overzicht v/d | |
[pagina 239]
| |
Week: ‘Ziekelijke opvattingen’ in het voorlaatste nummer. Zooals gij hierboven ziet heeft gelukkig niet iedereen het verstand verloren, en zijn er meerderen die er zoo over denken als gij en ik. Gij zult intusschen hebben gelezen in het laatste nummer over de feesttafels ‘met bloemen versierd’ en ‘de avond-concerten’, door het reclame-echtpaar-diamantslijperij van Dam, in Amsterdam, dagelijks den Belgischen vluchtelingen aange boden, en ook van het nobel (?) gedrag van de Telegraaf-redactie, die daarvoor reclame maakt met ellenlange beschrijvingen, en eigen werklieden met dertig dienstjaren ondertusschen reeds den 7den Aug. broodeloos maakte, volgens een inzender in Het Volk. Men kan heusch niet genoeg wijzen op dergelijke schanddaden om eigen eer, onder de leuze ‘weldadigheid’ - Voor het rondzenden van het bewuste nummer der Lelie betuig ik U mijn hartelijken dank, en ik neem 't U niets kwalijk een woord geschrapt te hebben dat naar Uw meening aan mijn pen was ontsnapt. Om U de waarheid te zeggen weet ik niet wàt gij bedoelt, daar ik de bewuste Lelie niet bij de hand heb. Misschien hebt gij dus gelijk. En, in elk geval, schrijft gij over den inhoud van het stuk zoo waardeerend, en vind ik het zoo prettig dat gij het iedereen ter lezing gaaft, dat ik er niet aan denk U Uw handelwijze in het minst euvel te duiden. - Misschien hoor ik nog wel eens opnieuw van U?
H.v.H.S. - Uw bijdrage kwam voor de Lelie van 28 Oct. l.l. te laat, maar ik zond haar naar de drukkerij voor die van heden. Gij geeft echter niet op Uw volledig adres voor de door U gevraagde drukproeven. Daarom verzocht ik de drukkerij dat adres bij den uitgever aan te vragen.Ga naar voetnoot*) Denk er echter om voortaan, ook voor hon. en pres. ex., Uw volledig adres s.v.p. in elken brief met bijdrage te herhalen. Deze laatste wil ik wegens de actualiteit zeer gaarne plaatsen. Gij schijnt te meenen dat ik in Nauheim enkel Duitsche bladen las; de Hollandsche echter werden dóórgezonden, niet de Fransche of Engelsche, dus, eenzijdig kòn ik niet ingelicht zijn. Overigens zijn wij het echter geloof ik thans vrij wel eens over die zaak. - Wat gij schrijft over de begeerte der Lelie-lezers naar een op de hedendaagsche wereldgebeurtenissen betrekking hebbenden inhoud trof mij bijzonder, omdat gij daarmede volmaakt uitspreekt zoowel mijn eigen overtuiging als mijn bezwaar, juist om die reden, om terug te komen. Dit schijnt U misschien niet met elkaar te rijmen, en daarom wil ik het U uitleggen. Dat de Lelie, ondanks de hulpvaardigheid en bereidwilligheid der medewerkers, haar cachet had verloren gedurende mijne afwezigheid, dat zag ik zeer goed in, en ik begreep dus volkomen den wensch van den uitgever dat ik zou en moest terugkomen, hoe eer hoe beter. Maar ik vreesde de neutraliteit te zullen schenden. Het ligt nu eenmaal niet in mijn karakter ‘voorzichtig’ te zijn en ‘neutraal’ te blijven, op welk gebied dan ook. En toch was het nog méér indruischend tegen mijn natuur dan maar liever over wat anders te schrijven dan de hedendaagsche wereldgebeurtenissen, m.a.w. te leuteren over ditten en datten, die op dit oogenblik niemand interesseeren. Vandaar dat ik na mijn terugkomst meer dan eene conferentie had met den uitgever. Ik wil namelijk alleen dan schrijven als ik het kan doen met een eerlijk geweten, en als ik mag zeggen wat der moeite waard is gelezen te worden. Daarom herhaal ik dan ook nogmaals: ‘Zwijgen kan ik desnoods over sommige dingen, maar mijne opinie verdraaien, ten believe van wien ook, dat doe ik nooit, dan ga ik liever in de gevangenis’. Hartelijk dank voor Uw brief.
Vrouwtje C. - Toen ik Uw brief las, toen dacht ik van ganscher harte: Wat ben ik blij dat ik die opheldering heb geschreven: De ininname van Luik in het 14 Oct.-nummer. Immers, het zou mij vreeselijk hebben gespeten, had ik trouwe vrienden, als ook gij blijkbaar een zijt, verloren door een ongelukkig misverstand. Immers dat was het. Ik herhaal wat ik schreef in dat bewuste artikel: in den beginne dacht ik heusch: het is beneden mij van dergelijke opmerkingen notitie te nemen; omdat ik mij niet kon voorstellen dat ter goeder trouw menschen mij zoo verkeerd begrepen. Eerst van lieverlede, na mijn terugkeer in Holland, werd mij dat duidelijk door de daar, vooral in Amsterdam, heerschende éénzijdige stemming. Maar toch blijft het mij nog steeds een raadsel dat men mij, eene anti-militariste pur-sang, heeft kùnnen verdenken van vreugde over den oorlog als zoodanig, tegen België of tegen wien ook. Ik haat den oorlog, en hen die hem maakten, met onbepaalden haat. En ik heb evenveel medelijden met de slachtoffers-Belgische-bevolking als met de slachtoffers-Duitsche, of Engelsche, of Fransche, of Russische-bevolking. Maar, ik kan niet genoeg herhalen, nu de oorlog is gemaakt, nu moet hij toch door inname van steden, enz., tot een einde komen. Hoe spoediger dan, hoe beter. En ik voor mij heb eerlijk geloofd, dat de inname van Luik een zeer groote bespoediging zou zijn tot dien vrede. Alleen daarom, en daarom alleen, verheugde ik mij dus. Gij zegt dat ik pro-duitsch ben. Wel, mij dunkt, voor een of ander volk kan men meer sympathie hebben dan voor een ander, zonder daarom alles goed te keuren wat in het land gebeurt of wat de regeering ervan doet. Ik erken gaarne dat het Duitsche volk mij sympathiek is, en dat ik steeds gaarne onder de Duitschers vertoef. Maar ik vind het Duitsche militairisme, de aanmatiging der officieren, den geest van de oorlogzuchtige ‘Junker’-partij onbepaald-afkeurenswaardig. Herinnert gij U dan niet hoe dikwijls ik, juist om zijn oorlogzuchtige praatjes, tegen den Duitschen Kroonprins ben te velde getrokken in de Lelie? Precies echter als de abonnée uit Drente het hierboven schrijft, zoo is het: De bevolking als zoodanig mag men niet verantwoordelijk stellen voor wat een klein deel der natie doorzet. Naar wat ik gezien heb van de Duitsche bevolking was deze niet oorlogzuchtig, maar het tegendeel ervan. Ook heb ik vele moeders in Nauheim gesproken, die alles behalve gaarne hare zonen afstonden aan het vaderland. Maar, wat konden zij er tegen doen? En nu wil ik U nog zeggen hoe blij ik ben te | |
[pagina 240]
| |
lezen dat de Holl: Lelie er toe bijdroeg U van Uw Hilda van Suylenburg-ideeën te genezen. Zoo heerlijk als gij mij thans schrijft, na Uw twaalfjarig huwelijk, is het werkelijk een blijdschap te lezen van Uw huwelijks-ondervinding. En het is wèl waar wat gij schrijft: Uw man zal U beter gekend hebben dan gij-zelve U toen kendet, toen hij U, ondanks Uw ‘neuswijze’ moderne-vrouw-opvattingen, toch durfde trouwen. O ik vind het heerlijk zoo iets te lezen, en het is mij zulk een voldoening een klein stukje te hebben bijgedragen tot den omkeer in Uw denkbeelden. - Ook in onze dierenliefde stemmen wij geheel overeen, want ook ik ben geneigd te zeggen, als gij, dat de arme dieren haast nog meer medelijden verdienen in dezen oorlog dan de menschen. De dieren toch kunnen in geen geval anders dan gehoorzamen aan de wreedheid der menschen, - die hen op zoo smartelijke wijze laten lijden en sterven. Het breekt iemand het hart indien hij zich ook maar één oogenblik verdiept in de afgrijselijkheden die op de slachtvelden zullen worden dóórgeleden, door paarden-speciaal. - Nooit had ik onze arme honden in Nauheim in den steek gelaten, en toch waren er verscheidene menschen die ons dat als een heel natuurlijk iets aanraadden: ‘Nu moet ieder voor zichzelf zorgen, en kunt U terwille van die beesten niet hier blijven’ - werd dan schouderophalend gezegd. Zooiets vervult je met zoo'n diepe innerlijke minachting voor het menschdom.
Rosaliis. - Hartelijk dank voor Uw vriendelijke begroeting bij mijn terugkomst. Neen, ik heb van U géén kaart ontvangen in Nauheim, vermoed dat die in dien oorlogstijd is zoek geraakt. - Het doet mij genoegen dat gij dien brief over Luik beter hebt begrepen dan de meesten. Maar ik ben blij dat ik het geval heb opgehelderd in het 14 Oct.-nummer. Wat de recensies aangaat, als er plaats is zal ik ze opnemen. Het is moeilijk U dat te beloven bij al de actueele bijdragen in dezen tijd. Maar ik zal zien wat ik kan doen. Hartelijk gegroet.
Nora. - Vriendelijk dank voor Uw schrijven. Inderdaad, het is voor mij een groote voldoening door zoovelen op prijs gesteld en gaarne gelezen te worden. Zooals gij ziet wordt Uw wensch naar het vervolg van den roman in ditzelfde nummer vervuld. In het vorige was geen plaats. - Weet gij wat eene dame, die zich zeer verdienstelijk maakt inzake de Belgische vluchtelingen, te Amsterdam, tot mij zeide: ‘Men moet niet vergeten dat deze ongelukkigen dikwijls overdrijven. Dat ligt in den aard der zaak na al hun leed. Wanneer men zoo dagelijks met hen omgaat, dan leert men natuurlijk het kaf onderscheiden van het koren.’ - Dat moet gij-ook niet vergeten. Deze menschen spelen nu op dit oogenblik ten onzent zulk een hoofdrol, dat zij uitteraard zich zelf ‘interessant’ gaan maken. Natuurlijk den goeden niet te na gesproken. Diegenen die hunne honden hebben meegenomen vind ik daarom hoogst sympathiek. - Met Uw schoonmoeder heb ik diep medelijden. Zoovele familieleden onder de Duitsche troepen! - Dank voor Uw vraag naar mijn gezondheid. Natuurlijk blijft de reactie niet uit. Ik ben overigens thans weer thuis. De bijdrage neem ik aan, maar, zendt niet te veel bijdragen in schetsvorm.
Stania. - Hartelijk dank voor Uw woorden, die ik in dank plaats. Neen, ik kon geen manuscripten meenemen vanuit Duitschland. Ik hoorde nog dezer dagen van iemand die het wèl had gedaan, en die men telkens heeft onderzocht met het pistool op de borst. De Lelie-manuscripten, enz. vullen een groote handkoffer, die ik steeds, om het mogelijke wegraken uit te sluiten, in de coupé meevoer; indien ik dit nu in dezen tijd had gedaan, zouden al die in vreemde taal geschreven papieren op mij de verdenking hebben geworpen van spion, of zoo iets. Het werd mij door alle Duitsche vrienden beslist ontraden het te wagen. Dank voor Uwe vriendelijke woorden aan mij.
A.T. - Daar Uw brief aan beide zijden is beschreven, veronderstel ik dat hij als zoodanig, als brief, en dus voor de corr. is bedoeld: niet als ingez. stuk. Mijn antwoord kan kort zijn. Gelijk gij ziet uit de corr. hierboven hebben anderen mij beter begrepen dan gij. Wat heeft mijn medelijden met de dieren te maken met mijn protest tegen de overdreven liefdadigheid den Belgischen vluchtelingen bewezen door sommige reclame-menschen? In het algemeen heb ik met Belgische vluchtelingen evenveel medelijden als met Hollandsche armen. Maar mijn stuk in de voorlaatste Lelie gold ‘ziekelijke afwijkingen’, niet werkelijke weldadigheid. Dat ziet gij over het hoofd. Ik verwijs U naar de thans algemeene klacht dat de Belgische vluchtelingen niet meer weg willen, omdat ze het hier te goed hebben, terwijl onze eigene armen broodsgebrek lijden, en oppassende werklieden door dezen gruwel-oorlog geheel zonder arbeid zijn. Vindt gij dat een zuiveren toestand? Over den tegenwoordigen toestand in Antwerpen verklaart gij zoo maar, mir nichts dir nichts, dat zij niet kunnen terugkeeren. De Duitsche regeering verklaarde het tegendeel. Hebt gij deze zaak onderzocht? Of verlaat gij U op courantengeschrijf. ‘Het Vaderland’ verklaart ‘uit eigen aanschouwen’ te weten dat vele haardsteden ongedeerd bleven, en raadt om die reden beslist en dringend aan tot terugkeer. Het Handelsblad schreef: Het hemd is nader dan de rok - sprekend van de Belgische vluchtelingen en onze eigene werkeloozen. Gij ziet dus dat ik niet alleen sta. Ik herhaal echter, ik schreef over Ziekelijke afwijkingen, geenszins over de weldadigheid aan Belgen in het algemeen genomen bewezen. Uw strijd is dus een tegen windmolens.
ANNA DE SAVORNIN LOHMAN. |
|