| |
| |
| |
Overzicht van de Week.
I. De inname van Luik.
Het lijkt mij niet ondienstig met mijnen lezers een kalm woord te spreken naar aanleiding van den Brief dien ik den heer Veen, uitgever van dit Blad vanuit Bad-Nauheim, schreef, en die daarin is opgenomen op mijn verzoek. Want een zinnetje dat ik in dien Brief neerschreef schijnt geheel verkeerd te zijn begrepen, namelijk dit: ‘Eene groote vreugde was voor ons allen de inname van Luik; wij rukten elkander de Frankfurter Zeitung uit de handen!’ - Ik erken volmondig, toen ik in het begin hoorde van eenige lezers, - meestal vrouwen - die zich aan dat zinnetje hadden gestooten, toen haalde ik de schouders op, geloovende aan hunne kwaadwilligheid van een voorwendsel te willen zoeken om in deze dure tijden van hun abonnement af te komen, - of ook aan hun grenzenlooze domheid. Wat nu die kwaadwilligheid aangaat, die laat ik alsnog voor wat zij is. Er is altijd eene categorie menschen, eene zeer talrijke categorie zelfs, die, inplaats van fatsoenlijk en eerlijk te werk te gaan en ronduit te zeggen: ‘Het convenieert mij thans niet de Lelie aan te houden’, of wel: ‘De Lelie en freule Lohman bevalt mij niet’, liever de toevlucht neemt tot eene schijnheilige leugen van met mooie gevoelens pralen. Een zeer sterk voorbeeld kreeg ik daarvan door den uitgever onder de oogen, van eene dame die zeker allerminst heeft vermoed hoe de uitgever mij haren brief aan hem opzond, en hoe ik daardoor een vermakelijk kijkje kreeg in hare valschheid van doen jegens mij. Wel, deze categorie laat ik ook nu nog geheel buiten beschouwing. Iets anders echter is het waar het misverstanden te goeder trouw en domheid geldt. Nu ik weer de redactie heb aanvaard, nu ben ik gaarne bereid diegenen, die mij éérlijk verkeerd begrepen, uit te leggen, wat ik heb bedoeld met den bewusten zin: namelijk geenszins vreugde over de inname van Luik of van welke stad ook, maar enkel over den kans op een zeer
spoedig sluiten van den vrede, die m.i., en naar het oordeel mijner Duiische omgeving, ontstond dóór die inname van Luik. - Mijne lezers, die zich zoo verbaasden over mij, of zich in mij teleurgesteld voelden, zouden goed doen de woorden te lezen die ik elders aanhaal van professor P.J. Blok uit Onze Eeuw, namelijk dat eene oorlog nu eenmaal niet is te voeren met glacé handschoenen aan. Daarop toch komt het geheele geval neer. Dat de inname van Luik afgrijselijkheden na zich moest sleepen, dat zij voor de ongelukkige, geheel onschuldige inwoners een diep-rampzalige ramp is, wie zal het tegenspreken! Maar de oorlog is er. De Duitschers zijn België binnengetrokken. Of dat geoorloofd is of niet, doet niet af en toe aan het eenvoudige feit dat zij er nu eenmaal zijn, en dat het in ons aller belang is wanneer aan dezen geesel van den krijg hoe eerder hoe beter een einde komt. In Duitschland nu hechtte men juist aan die inname van Luik gróóte waarde, men sprak (ik bedoel met ‘men’ hoofdofficieren en dergelijke bevoegde menschen), van den onmiddellijk daarop volgenden val van Antwerpen, van de thans eveneens zeer spoedig te wachten inname van Parijs, van den door dat alles met zekerheid te verwachten spoedigen vrede, - alles als een consequent gevolg van de inname dezer zoo sterk-geachte vesting Luik. Onder den indruk dezer intusschen ijdel gebleken hoop, heb ik mijnerzijds geschreven dat ‘ons’, (namelijk iedereen die den vrede wenschte, van welke nationaliteit ook), de inname van Luik een groote vreugde was, en dat wij, om de bijzonderheden ervan te vernemen, elkander de Frankfurter Zeitung uit de handen rukten. Ik kan mij begrijpen dat men hier in Holland - waar de stemming zoo geheel anders is - deze hoop voorbarig en ijdel achtte, ik
kan mij óók begrijpen, dat men van achteren beschouwd zegt: het is jammer dat U dat alles niet wat duidelijker hebt toegelicht (dat laatste vind ik-zelve ook, maar het gaat met zoo iets als met het ei van Columbus), maar ik kan mij niet begrijpen, hoe iemand ter wereld ter goeder trouw uit dezen zin kon lezen, dat ik mij zou verheugen over het ongeluk en de ellende den slachtoffers van de inname van Luik aangedaan. Ik zou wel een bloeddorstige tijger moeten zijn indien ik mij verheugde over de gruwelen en den jammer, die onvermijdelijk elk oorlogvoerend land, vooral wanneer de oorlog in dat land zelf woedt, moeten treffen. Hoe kan iemand ter wereld, die mij uit de Lelie kent, dus ook maar één oogenblik aannemen, dat dit het geval zou wezen met mij, eene anti-militariste pur-sang, met mij die steeds heeft gepredikt de dienstweigering, en die elken oorlog verfoeit. Vrouwen echter, - want ik herhaal, dat ik al die op- en aanmerkingen voornamelijk uit vrouwenpennen en vrouwenmonden hoorde, - redeneeren meer met hun
| |
| |
gevoel dan met hun verstand. Hun gevoel veroordeelt zeer terecht de gruwelen en rampen waarvan België het slachtoffer is. En nu slaat hun verstand op hol, en vergeten zij dat, de zaak eenmaal zoo zijnde, de oorlog eenmaal er zijnde, die gruwelen en die rampen niet meer te vermijden waren, en dat, zooals proffessor P.J. Blok zeer terecht zegt in ‘Onze Eeuw’, noch de Duitschers, noch de Franschen, noch de Belgen, noch wie ook ter wereld, een oorlog kunnen voeren ‘met glacé handschoenen aan’; waaruit dus volgt m.i., dat eene spoedige inname van Luik, nu het eenmaal werd belegerd, nog beter was voor de bevolking-zelve, dan eene wekenlange uitputtende belegering, met bombardement, enz. De vraag in hoeverre Duitschland België's neutraliteit schond, en dus wederrechtelijk handelde, is eene geheel andere, eene die ik, in een van uit Duitschland geschreven brief, welke werd dóórgelezen door het Duitsch General-Commando, niet eenmaal zou kunnen aanroeren, maar die ik ook hier, in ons eigen land, niet wensch te beoordeelen, omdat zij geldt de hoogere diplomatie, en omdat het dus, zooals de Duitschers-zelf het uitdrukken, ‘Bier’-politiek is over dergelijke kwesties op hoogen toon te zwetsen, waar zelfs de diplomatie die het wéét, niet mag spreken. De vraag echter waarmede ik te doen had in dien bewusten brief, was enkel die of de inname van Luik zou leiden tot spoedigen vrede of niet, en m.i. was het eerste het geval. Daarmede, met de vreugde daarover, over die kans op vrede, verheug ik mij immers niet over de er aan verbonden gruwelen en rampen en ellende der slachtoffers. Ik herhaal, het is mij een raadsel hoe één verstandig mensch zoo iets te goeder trouw van mij kon denken!
En daarmede kom ik - vergeef het mij mijne lezers - tot de grenzenlooze domheid waarvan sommigen Uwer blijk gaven door zoo iets van mij aan te nemen. Immers, gesteld ik ware zulk een onmensch, ik had dus al die jaren dóór zóó gehuicheld met mijn anti-militarisme en mijn bespotting van het vredespaleis, enz. enz., gesteld ik ware zóó eenzijdig van de Belgen, die mij nooit een stroobreed in den weg legden, alle mogelijke wreedheden te gunnen in het belang der Duitschers, (die ondertusschen toch óók bij duizenden hebben geleden en zijn gesneuveld bij Luik), welnu, zou ik dan niet al héél onnoozel zijn geweest, hadde ik mij-zelve plotseling zóó dom verraden? Welk doel, welk voordeel zou ik daarbij gehad hebben? Immers niets. Wèl nadeel! - De uitgever òòk zou immers, ook ondanks mijn aandringen, den zin niet hebben afgedrukt, had hij-zelf hem niet juist zoo begrepen als ik hem bedoelde.
Ziedaar dus waarom ik de moeite doe eene opheldering te geven die ik eerst, eigenlijk gezegd, beneden mij achtte. Eerst vond ik al dien ophef, dien storm in een glas water, te bespottelijk om er notitie van te nemen. Later heb ik tot mij-zelve gezegd: Er zijn te vele abonnés die mij lief hebben, en die mij te goeder trouw blijkbaar gansch verkeerd begrepen, dan dat het beneden mij zou zijn hun de opheldering te geven waarnaar zij verlangen, hetzij blijkens reeds door mij ontvangen brieven, hetzij misschien stilzwijgend... Ik heb mij over de inname van Luik verheugd, zoo als ik mij, ware de oorlog in een ander land gevoerd, verheugd zou hebben over den val van welke sterke vesting dáár, enkel dus omdat ik in dien val zag eene nadering tot den vrede. Daarmee gepaard gaande onnoodige gruwelen kan ik niet anders dan diep betreuren en innig verachten wie- ook ze beging, Duitschers, Russen, Engelschen, wie ook.
P.S. Dit artikel was reeds geschreven en afgedrukt toen de val van Antwerpen het ‘Vaderland’ een artikel deed geven, waaruit ik citeer
Antwerpen is gevallen, en, vergissen wij ons niet, dan is met die stad ook iets van algemeene beteekenis gevallen, althans tot in zijn fundamenten geschokt, n.l. het geloof aan de verdedigbaarheid van thans bestaande vestingen tegen het belegeringsgeschut waarvan de Duitschers zich bedienen.
Het schijnt ons toe, dat met Antwerpen meer vestingen gevallen zijn.
Wat hier, volgens het Vaderland, dus bleek uit den val van Antwerpen, dat was, volgens de Duitschers, reeds gebleken uit den val van Luik. En daarom beweerden zij, dat een spoedige vrede zou volgen dientengevolge, en, om dien spoedige vrede, als gevolg van de inname van Luik, verheugde ik mij. Het spijt mij dat ik dat niet duidelijker heb gezegd, en ook trouwens niet kon zeggen van uit Bad-Nauheim; juist daarom wil ik het gaarne alsnog toelichten voor hen die mij te goedertrouw verkeerd begrepen, maar ook
| |
| |
alleen voor hen. Want de oorlog is er, en voor mij geldt thans niets anders dan de vurige wensch dat hij ten spoedigste ophoude. Die mij uit de Lelie kennen, moesten dat van mij begrijpen en gelooven.
ANNA DE SAVORNIN LOHMAN.
| |
II. De Klok.
Ach.... dat was nog in dien heerlijken, dien mooien tijd toen het vrede was, toen de verschillende volkeren van Europa nog niet tegenover elkander stonden in haat, verbittering, nijd, wreedheid, o niet tegenover elkander individueel, maar enkel als een domme, onnadenkende, opgezweepte massa, omdat de geheime diplomatie het zoo wil...
Hoe dikwijls heb ik het toen gehoord in die onvergetelijke dagen van een toen nooit genoeg gewaardeerden vrede, als mijn klok speelde met zijn helderen slag het Westminster-abbey-lied:
Wat hebt U een prachtig-klinkende klok in Uw huis....
't Waren Duitschers die dat zeiden, mijn dokter, mijne buren, mijne huis-eigenaresse; telkens opnieuw hoorde ik diezelfde bewonderende opmerking....
Want, toen was er nog geen haat tusschen Duitschland en Engeland.
Ja, mijn klok!.... Herinnert ge U 't nog, lezers, hoe ik eens, verleden winter geloof ik, heb verteld van diezelfde klok, die ik toevallig had gezien in den Haag, en waarvan de ontroerend schoone klank mij toen zóó bijzonder had getroffen dat ik er van heb gesproken in de Lelie!
Welnu, dezen zomer ben ik, door een mij geheel onbekende, wier naam ik nog steeds vergeefs zoek te weten te komen, verrast met het geschenk van zulk een klok, maar een veel grooter, en mooier, en sierlijker bewerkt dan die welke ik had gezien,.... een heel eenvoudig staandklokje maar, terwijl de mijne is een magnifique groote hangklok.
En waarom?...
Zie, het doet me zoo innig goed hier openlijk te kunnen vertellen waaraan ik dit niet genoeg te waardeeren geschenk dank.
Aan mijn groote dierenliefde.
Hoe dikwijls word ik daarom, om die dierenliefde, belachelijk gemaakt, veracht, beleedigd.
God, dat alles laat me zoo heel koud. Ik zou kunnen zeggen: ik ben immers dienaangaande in goed gezelschap, want de meeste menschen van beteekenis of van diep gevoel denken er alle precies zoo over als ik. Maar zelfs dat goede gezelschap is mij onverschillig. Al stond ik ook heel alleen, ik zou me evenmin ook maar één oogenblik schamen omdat ik het zwakke, hulpelooze, aan den mensch weerloos overgeleverde bescherm tegen willekeur en tegen wreedheid.
Indien ik dus blij en dankbaar ben dat ik deze lieve verrassing dank juist aan mijn dierenliefde speciaal, dan is het, omdat ik in het belang van de arme dieren-zelf altijd zoo innig blij ben wanneer ik medestanders ontmoet. Dezer dagen zeide eene voorstandster van Vrouwen-kiesrecht tot mij: ‘Indien wij vrouwen in het Parlement zaten, dan ware er nooit oorlog gekomen, en dan zou de dierenbescherming reusachtig vooruitgaan’. In dat laatste oogpunt althans geef ik haar onbepaald gelijk. Want, inzake dierenbescherming voelen wij-vrouwen dikwijls veel dieper dan mannen, en vrouwelijke dierenkwellers zijn uitzonderingen, Goddank. Hoe dit zij, ik kan mijne vriendelijke onbekende geefster niet anders bereiken dan langs dezen weg; de omstandigheden van den oorlog verhinderden dat ik dit reeds eerder deed. Bij den fabrikant, die de klok afzond, heb ik tevergeefs haren naam trachten te weten te komen. Wat haar geschenk voor mij is, weet zij-zelve misschien niet half. Want er zijn vriendelijkheden zóó uiterst kiesch en fijngevoelig dat het niet onder woorden te brengen is welke dankbaarheid zij opwekken, en deze vriendelijkheid behoort daartoe zeer zeker. -
Zoo is de melodie; eene waarnaar Duitschers en wij, en Engelschen en Russen, al wie rondom ons woonden in Bad-Nauheim, zoo héél graag luisterden, de melodie van mijn klok, de melodie van de Westminster-abbey. - Zegt dan dat gebed niets aan hen die thans in Londen het dagelijks hooren? Waarschuwt het hen niet dat God vrede wil, en liefde tot elkander, en geen broeder-doodslag?
ANNA DE SAVORNIN LOHMAN.
| |
III. Een zéér waar woord.
(Zie ook s.v.p. ‘De inname van Luik’, door A. de Savornin Lohman.
In Onze Eeuw schrijft Professor P.J. Blok o.a.
Es ist eine alte Geschichte.... Zij begint al bij Babel en Nineveh, en zij loopt aldoor
| |
| |
met sprongen tot in de laatste dagen ‘Und dem sie just passiret, dem bricht das Herz entzwei’. Met ontzetting heeft de geheele beschaafde wereld de verwoesting van Leuven, Dendermonde en Dinant, thans weder van het oude koninklijke Reims vernomen. Zelfs al is de schade aan de Leuvensche, Mechelsche en Reimsche kunstwerken niet zoo zwaar als bij den eersten schrik werd ondersteld en al is er misschien veel te ‘restaureeren’, het verlies voor de algemeene cultuur blijft groot, blijft ten slotte onherstelbaar. Want het echte oude en echte schoone is er toch van af!
Is dan alle schuld bij de Duitsche troepen, bij de ‘moderne Hunnen’, bij de ‘woeste barbaren’, zooals zij door velen in woord en schrift worden uitgemaakt? Verdienen zij, en zij alleen den smaad zoo heftig hun in het gelaat geworpen? Is het billijk de schuld in het aangezicht te slingeren van den Duitschen Keizer, den ‘modernen Attila’, en zijn militaristische ‘trawanten’?
Laat ons deze vraag eens met de meeste onpartijdigheid onder de oogen zien. Wij neutralen. Wij vragen het antwoord erop niet aan de verbitterde partijen zelve.
Bewijs, voldingend bewijs van voor of tegen te geven is in deze tijden zelf zoo goed als onmogelijk. De een beweert, de ander ontkent.
Let men op de verschillende berichten en leest men soms - zooals in zulke gevallen noodig is - tusschen de regels door, dan is het duidelijk, dat, al mocht deze of gene Duitsche ‘sabreur’ - er zijn er zoo! - zich te buiten gegaan hebben, al mocht dikwijls, te dikwijls, een gewone misdadiger in uniform, zooals er zich natuurlijk bij alle legers bevinden, zijn slag hebben geslagen, over het algemeen de kunstwerken in België en Frankrijk door de indringende Duitsche legers niet opzettelijk vernield zijn, integendeel door het legerbevel zooveel mogelijk gezorgd is ze te sparen of te redden.
maar het is even natuurlijk dat de aangevallen Duitschers dergelijk optreden van niet als militairen erkende of te erkennen personen voorbeeldig en volgens streng oorlogsrecht meenden te moeten straffen. Of in oogenblikken van woede en opwinding bij de aangevallenen of wel tengevolge van gruwelijk misverstand bij het hooren van een schot wel eens niet te ver is gegaan - dat behoeft ons niet te verwonderen. Het zijn allen menschen, menschen met temperament, menschen in buitengewone omstandigheden, in oorlogsstemming. Het is alles onvermijdelijk oorlogswee in een oorlog, die niet met glacé-handschoenen wordt gevoerd.
Bij al de ongeteekende ‘brieven’, ‘correspondenties’, oordeelvellingen, enz., waarmede onze Hollandsche couranten dagelijks worden overvuld, lijkt het mij niet ondienstig op deze zeer ware beschouwing van professor Blok eens de aandacht te bevestigen.
‘Het staat toch in de krant.’ - Hoe dikwijls is mij die eigenaardige bewijsvoering niet ten antwoord gegeven, speciaal door vrouwen, maar ook wel door mannen. Velen weten niet eenmaal wat het Reuter-bureau, het Wolff-bureau, ‘Havas’ enz., eigenlijk zeggen wil, letten er dus in de verste verte niet op dat zij met een Engelsch, Duitsch of Fransch bericht te doen hebben, och neen, ‘'t staat in de krant.’ En dat is dan voldoende. Geeft nu die ‘krant’ b.v. drie kolommen gruwelen te lezen over wat in België is geschied, dan lezen ze die drie kolommen veel gretiger (gruwel-lectuur valt, schijnt het, altijd in den smaak), dan een kort zakelijk bericht over iets anders van den oorlog. En dan worden die aan elken oorlog helaas onvermijdelijk-verbonden gruwelen uitgesponnen tot in het oneindige, en de hoofdzaak, dat waarom het gaat, raakt daarbij in het niet. Geschiedenisschrijven is altijd heel moeilijk, zelfs die van onzen eigen tijd. Een onzer grootste diplomaten zeide mij dat nog voor een paar jaar wat aangaat onze eigen historie: ‘Als men alles achter de schermen bijwoont, dan gaat het voor ons, die weten, zoo heel anders toe dan wanneer men het in couranten, door hen die niet weten of kùnnen weten, ziet besproken en beoordeeld. Hoe wil dan nu ons publiek, voorgelicht door een pers die zich angstvallig verplicht weet den schijn der neutraliteit te moeten bewaren, oordeelen over nog in gang zijnde gebeurtenissen en oorzaken, waarvan eerst de toekomst, als alles is afgeloopen, zal leeren wie er de ware schuldigen van zijn! Zou het niet beter zijn in dit speciale geval het: ‘Oordeelt niet’ een weinig meer zich voor oogen te houden dan het geval is onder de Nederlandsche dagblad-lezers? Het Reuter-bureau is een Engelsch persbureau, dat zijn
berichten verspreidt over de geheele wereld met een buitengewoon organisatie-talent, het Wolff-bureau is speciaal Duitsch, de Agence Havas is een Fransche instelling. Dit deel ik mede
| |
| |
ter opheldering voor hen, die in het geheel geen rekening houden met de afkomst der door hen geciteerde couranten-berichten. Het spreekt dus vanzelf dat elk dezer pers-bureaux zijn eigen opvatting en voorstelling van zaken geeft naar gelang van het belang van het land waartoe het behoort. Maar ook bovendien, meer dan ooit hebben onze couranten als bladvulling noodig oorlogsnieuws. Ze mogen echter geen eigen meening hebben; ze moeten neutraal blijven om er niet in te loopen. Dus, wat blijft hun anders over dan allerlei onbewezen en niet te controleeren praatjes van X en Y en Z mee te deelen, bij wijze van interessantigheid. En dan is er helaas een breede categorie van lezers, die dat alles voor zoete koek opeet, en geduldig-onnoozel zegt: ‘Het staat in de krant, dus... 't is waar.’
Och arme, wat zijn de menschen nog dom!
ANNA DE SAVORNIN LOHMAN.
| |
IV. Nog een waar woord.
Uit ‘het Vaderland’ knip ik onderstaand ingezonden artikel van een mij geheel onbekenden meneer:
Geachte Redactie.
Zou ik eenige plaatsruimte mogen verzoeken voor de navolgende regelen.
In deze tijden wordt heel veel geschreven over het barbaarsch optreden der Duitsche troepen. De geschiedenis zal leeren, in hoeverre al deze verhalen waarheid bevatten. Is het feit, dat de Engelsche en Fransche Regeering niet aarzelen allerlei wilde en half-wilde volksstammen in den Europeeschen krijg te betrekken niet aan eenige bedenking onderhevig?
Zou een dergelijke handelwijze niet voor het blanke ras een groot gevaar kunnen opleveren?
Het zij me vergund, dit een oogenblik aan velen in Nederland ter overdenking aan te bevelen.
Met dank voor de plaatsing, verblijf ik
Hoogachtend,
Uw dnw.
Apeldoorn.
H.H. VAN LINGE.
Het wil mij voorkomen dat eene overdenking van deze bovenstaande woorden niet overbodig is. En in aansluiting daarmede wil ik óók nog zeggen, dat, waar wij Hollanders zoo voortdurend jammeren over de Belgische gruwelen, en de Duitschers daarom beschimpen, het misschien niet geheel overbodig zou zijn de hand in eigen boezem te steken, en eens stil te staan bij de door ons zelf bedreven gruwelen bij de verovering in Ned. Oost.-Indië, niet alleen in het ver verleden maar nog stééds, o.a. door een eerst onlangs overleden generaal, die toch steeds door ons als een ‘held’ wordt vereerd en van wiens mishandelingen, der inlandsche bevolking aangedaan, elk Indischman, van welke richting ook, U kan vertellen. Steeds, indien ik daarop wees als op een gruwel der zoogenaamde beschaving waar het de kolonisatie geldt, is mij ten antwoord gegeven door bevoegden en onbevoegden beiden: ‘Dat kan nu eenmaal niet anders. Zonder zulk een streng optreden is geen overwinning mogelijk.’ Waar men daarvan nu zoo overtuigd is als het geldt de overheersching van minder-goed bewapende, door de omstandigheden minder ter verdediging-uitgeruste gekleurde rassen, die in hun eigen land worden aangevallen en overwonnen, daar lijkt het mij aanbevelenswaardig zich de vraag te stellen of de Duitschers in België, de kozakken in Oost-Pruisen, enz., zooveel erger handelen dan wij brave vrome Nederlanders het deden, en nog doen in b.v. Atjeh?
ANNA DE SAVORNIN LOHMAN.
| |
V. Voor couranten-napraters.
De heer J. Jacobson schrijft een ingez. stukje in het Vaderland, waaruit ik citeer:
In zijn artikel: De oorlog en het volkenrecht, opgenomen in de Gids van October, zegt mr. W.H. De Beaufort het volgende:
‘Het valt niet te ontkennen, dat ook in den thans uitgebroken oorlog, waarin de beschaafdste volken van Europa betrokken zijn, daden worden verricht die eveneens den schijn hebben van in strijd te zijn met de vastgestelde regels. Intusschen is het ongeraden om een oordeel uit te spreken over veel wat gebeurd is, zoolang niet een op rijp overwogen getuigenissen, door vertrouwbare menschen daarvan opgesteld verhaal, voor ons ligt. Gedurende een oorlog heeft de verbeelding vrij spel op de gemoederen der oorlogvoerenden. Zij nemen slecht waar, zij hooren slecht, zij gelooven alles wat gezegd wordt ten nadeele hunner vijanden, zij bezwijken zeer licht voor de verleiding om de zaken voor te stellen zooals zij zouden wenschen dat die zich hadden toegedragen. Men zal dus wel doen met kalmer tijden af te wachten, voordat men zijne slotsom omtrent de plaats gehad hebbende overtredingen vaststelt.’
| |
| |
Niet genoeg kan men den couranten-napraters deze verstandige woorden ter behartiging aanbevelen. Zoo is het precies. Over geschiedenis oordeelen, zelfs al ligt zij achter ons als een afgesloten tijdperk, kan niemand, die niet zelf geheel en al is ingewijd in de roerselen der diplomatie. Op dit moment echter is het eenvoudig onmogelijk uit te maken wat er gebeurt. En het is lichtvaardig in de hoogste mate, en daarom schandelijk, wanneer courant A, bij wijze van bladvulling, deze correspondentie van het oorlogsterrein publiceert, en courant B gene, en courant C weer wat anders. Dat alles dient alleen ten voordeele der zakken van hh. redacteuren, die op die manier hun courant er in weten te krijgen, maar niet van het Nederlandsch publiek, dat wordt verhit en opgehitst, en op het een of andere moment zijn eigen slachtoffer zal worden. Want geen der groote mogendheden laat op dit oogenblik met zich spotten, en, als Nederland, door de ophitsing der pers, zichzelf in den strijd verwikkelt, dan gaat het tien tegen een hetzelfde lot tegemoet als België. Die dan echter zullen lijden, dat zijn geenzins de rijke couranten-redacteurs, die zich wel bijtijds zullen weten te bergen, maar wèl hunne domme lezers en napraters.
ANNA DE SAVORNIN LOHMAN.
|
|