| |
Overzicht van de Week.
I. Een vraag?
Op onze doorreis naar hier kochten we onderweg een ‘Soldaten-Courant’. Ik zag daarin een plaatje met het hieronder volgend onderschrift:
Hierboven geven we de portretten van zeven Fransche officieren van gezondheid, die thans in Den Haag vertoeven. Voor niet lang echter: zij gaan naar hun land terug. De geneesheeren waren te Luik, toen de Duitschers die stad bezetten; dezen lieten hen niet gaan, maar presten hen om de Duitsche gewonden te verzorgen. Toen dat niet meer noodig was, mochten zij naar hun land terugkeeren, echter.... niet door België. Zij werden aan de Nederlandsche regeering overgegeven, en deze zal nu zorgen, dat zij over Engeland naar het vaderland teruggaan. Zij logeeren thans op kosten van onze regeering te den Haag, en een Nederlandsche officier is aangewezen om hen rond te leiden.
In verband met dat onderschrift, en tegelijk met de vele steuncomite's die in ons land arbeiden voor de door den oorlog werkeloozen en ongelukkigen, veroorloof ik mij de vraag: Waarom logeeren Fransche officieren op kosten van de Nederlandsche regeering in den Haag? Waarom, indien deze heeren-zelf het niet kunnen betalen, wordt hun logies niet vergoed door de Fransche regeering? En waarom moeten zij worden rondgeleid door een Nederlandschen officier? Is dat voor hun plezier? Wie betaalt dan dit? Onze regeering?
Mij dunkt, in ons eigen land is de ellende zeer, zeer groot. Hier in Amsterdam, waar ik tijdelijk vertoef, wordt iedereen pijnlijk aangedaan door den aanblik der vele werkeloozen. Bovendien vindt Nederland het plicht de Belgische vluchtelingen op te nemen en te steunen. Dat laatste is menschelijk en lofwaardig. Maar waarom wordt er, onder zulke omstandigheden van eigen nood, maar één enkelen cent verkwist door de Nederlandsche regeering aan het aangenaam verblijf in den Haag van zeven, zegge zeven, Fransche officieren.... die immers door hun eigen land dienen te worden onderhouden? Waarom deze beleefdheden aan buitenlandsche meneeren waar het eigen volk bittere armoede lijdt?
ANNA DE SAVORNIN LOHMAN.
| |
II. Misselijk.
Vrouwen zijn in staat, - als ze deugen, - tot oneindig meer zelfopoffering dan mannen; ze kunnen in zoo'n geval oneindig veel meer ellende doorlijden dan deze het vermogen, kunnen dat, zonder daarbij één oogenblik aan eigen-ik te denken; in één woord, als ze deugen dan zijn ze, zooals b.v. de R.K. liefdezusters ook zoo dikwijls het zich betoonen, ware engelen van zelfverloochening... Maar, aan den anderen kant, de grootste helft deugt ongelukkig niet in onzen tegenwoordigen verdwaasden derde-geslachtstijd, waarin het de nieuwmodische opvoeding steeds meer gelukt alle ècht-vrouwelijke eigenschappen te vermoorden in het opgroeiende meisje, om van haar te maken een quasi-man, een naar en weerzinwekkend derde-geslachtsproduct.
Ja, een quasi-man. Want, dat is het weerzinwekkende speciaal, dat de trouwlustigheid, die in vroegeren tijd tenminste bescheidenlijk, maar tegelijk als iets dat vanzelf sprak, werd erkend als de toekomst van het meisje, nu wordt verborgen achter allerlei zoogenaamde mannen-verachting, studentikoosheid, kunstdoenerij, enz., - terwijl het ondertusschen juist bij al zulke derde-geslachtswezens nog veel heviger meestal te doen is om een man dan bij gewone jonge meisjes. - Op misselijke wijze kijkt deze coûte que coûte man-verovering, zelfs ook in deze angstige tijden van oorlog, om den hoek. God wat is dat aandoenlijk-lievig, nietwaar, al die Duitsche jonge dametjes, die plots flatteerende
| |
| |
pleegzuster-pakjes aantrekken, nood-cursussen doormaken bij het Roode Kruis, en daarbij..... mannen trachten te vangen. Neen, de beschuldiging is geenszins van mij, maar van onvervalscht Duitsche zijde. Uit de Frankfurter Zeitung citeer ik woordelijk:
Het doet zeer pijnlijk aan, dat sommige jonge dames ook in deze ernstige tijden zich niet schamen bij de ontvangst van doortrekkende militairen op zeer in het oogloopende wijze zich op te schikken. - Tot geen prijs ook mag het weer voorkomen dat vrijwillige verpleegsters toesnellen op gewonde officieren en de gewone soldaten aan hun lot overlaten; deze laatsten hebben evenzeer hun uiterste best gedaan als de eersten. En in de tweede plaats kan men niet genoeg afkeuren het opvleien van gewonde vreemde officieren, waar de eigene soldaten aan hun lot worden overgelaten.
Dit citaat is er één uit vele andere van denzelfden aard in Duitsche bladen.
In Stuttgart en Baden kwam het zoo ver zelfs, dat de gemeenteraad maatregelen moest nemen om de coquetterieën van zulke quasi-verpleegsters jegens Fransche officieren tegen te gaan. Dr. Rachel Hirsch, assistente-professor aan de kliniek van professor Kraus in Berlijn, heeft harerzijds, in een zeer waar artikel, in de Frankfurter Zeitung, het laakbaar coquette optreden van zulke man-zoekende ‘verpleegsters’-dametjes gehekeld. In de Nauheimer Zeitung ook heeft een artikel gestaan, waarin werd gewezen op het weinig-voegzame doen van sommige dames, die zich openlijk op het station den gewonden militairen opdrongen, onder den doorzichtigen schijn van hun lafenis willen bieden, waarde werkelijke bedoeling van met hen te flirten zoo heel zichtbaar was.
Moet men zich niet schamen een vrouw te zijn als men zulke misselijkheden leest? - Er is geen de minste schande in zinnenbehoefte of in paringsdrang, ook niet voor de vrouw. Maar wel is het weerzinwekkend en walgelijk in de hoogste mate, wanneer juffertjes, en helaas ook menige vrouw van hoogeren leeftijd, zich voordoen als verpleegsters en zelfverloochenende liefdezusters, terwijl de geile begeerte, niet naar liefde, maar naar minnehandel of naar een goed huwelijk, voortdurend om den hoek kijkt....
Als je zoo iets leest - en ik heb het meermalen gelezen in Duitsche Bladen, - dan zeg je tot je zelve: Tot zulk misselijk huichelen met de mooiste gevoelens, in de ernstigste tijden, zijn toch alleen vrouwen in staat!
ANNA DE SAVORNIN LOHMAN.
| |
Dierenbescherming.
Gaarne neem ik het onderstaande dat mij door een onbekende hand is toegezonden over uit ‘Nederlandsche Sport’ van 26 Sept.:
Wie heeft niet gehoord van vivisectie? Tot nog toe had ik mij met die kwestie nog niet ingelaten, had er wel een en ander over gelezen en was ze ook wel eens ter sprake gebracht in kringen waar ik mij bevond, maar mij erin verdiept, het voor en het tegen ervan gewikt en gewogen, dat had ik nog nooit gedaan. De heele zaak maakte op mij den indruk, dat, als sommige doktoren genoodzaakt waren om wetens en willens dieren pijn te doen, zij dat alleen deden omdat het noodig was in het belang der menschheid, ter bevordering van een ieders gezondheid en dus ook van de mijne. Ik vond het goed en daarmee basta. Nn wilde het toeval dat, toen ik, op een mooien morgen, mijn Times in handen kreeg, mijn oogen onmiddellijk werden geboeid door het opschrift: Vivisectie een misdaad. Ik liep het artikel door en kwam tot de conclusie, dat het moest geschreven zijn door een dokter, en toen ik aan het eind den naam van den schrijver las, was ik er niet weinig over verbaasd, dat het die van een mijner vroegere vrinden, van een oud schoolkameraad was. Onze wegen waren destijds uit elkaar geloopen en in jaren hadden wij elkaar niet meer gezien. Het artikel behandelde de vivisectie, zooals zij volgens hem op de colleges der hoogeschoolen werd uitgeoefend; daar kwam hij heftig tegen op. Omdat zijn argumenten indruk op mij gemaakt hadden, kwam het verlangen bij mij op, om de oude betrekkingen weer aan te knoopen en mij verder te laten inlichten over een kwestie, die zoo verschillend werd beoordeeld. Ik liet mijn ouden vriend dus weten dat ik hem gaarne eens zou raadplegen en ontving kort daarop, antwoord,
een uitnoodiging om bij hem te komen dineeren.
Op den vastgestelden dag en het aangegeven uur stond ik op den stoep van zijn comfortabel huis in Harleystreet en werd onmiddellijk bij hem toegelaten. Naast hem, den kop zeer familiaar op zijn knie leunend, zat een prachtige deerhound, die onmiddellijk opstond toen ik zijn werkkamer binnen kwam en zeer aan hem scheen gehecht te zijn. Die vriendschap tusschen mijn ouden schoolkameraad en dien hond verwonderde mij, want voor zoover ik mij kon herinneren was hij vroeger geen dierenvriend en hield zeer zeker niet van honden. Voorloopig sprak ik daar echter niet over; maar na het diner, onder een glas port en het genot van een heerlijke sigaar, wist ik het gesprek te
| |
| |
brengen op zijn artikel in de Times en trachtte hem aan 't praten te krijgen over vivisectie.
Ik begrijp het al, zei hij onmiddellijk, ge zijt hier gekomen om de geschiedenis van mijn bekeering te hooren. En waarom zou ik u die niet vertellen? Als zij u begint te vervelen, zeg het dan maar ronduit en we praten over iets anders. Ze is overigens wel de moeite van vertellen waard, maar wat lang.
Een jaar of zes geleden woonde ik in een heel ander deel van Lenden, mijn ramen kwamen uit op een der volkrijkste straten en elken morgen had ik er pleizier in om het doen en laten te volgen van een kleinen jongen, wiens ouders aan den overkant woonden. Ik kon het kind aanzien dat het pijn had, en voor zooveel ik er uit de verte over oordeelen kon, leed het aan een heupziekte. Iederen morgen op hetzelfde uur kwam hij mij voorbij, en iederen morgen ook vergezelde hem een soort terrier, een basterd, die niet van hem weg te slaan en altijd vlak naast hem liep. Het was inderdaad aardig om te zien hoe zorgvuldig de hond over zijn baasje waakte; men zou gezegd hebben, dat hij zich rekenschap gaf van de moeilijkheid om van den eenen kant der straat over te steken naar den anderen, en het dier meende bepaald dat het in opdracht had om over de veiligheid van den jongen te waken.
Maar uiterst zelden, en alleen wanneer het op straat niet druk was, waagde hij een slippertje voor hem uit, kwam dan echter onmiddellijk terug, liep om het manke kereltje heen, als om hem aan te zetten om mee te spelen, en als hij dan begreep dat zulks niet mogelijk was, kwam hij weer naast hem loopen en betuigde hem, op zijn eigen hondenmanier, zijn medegevoel en zijn medelijden. Het paartje boezemde mij ten slotte zooveel belang in, dat het op den duur een soort behoefte voor me werd om het 's morgens te zien voorbijgaan. Toen ik het dan ook op een morgen niet zag en het den volgenden en den derden morgen eveneens weg bleef, begon ik me af te vragen wat er met het ventje zou kunnen gebeurd zijn. Juist ging een agent mijn deur voorbij en dien klampte ik aan: Manke Dicky, zeide hij, is al eenige dagen ziek en gister vertelde mij zijn moeder, dat hij in 't geheel niet goed was.
Ik schreef het adres op en zoodra 's avonds mijn werk was afgedaan, ging ik den kleinen zieke opzoeken. Ik vond hem in een klein, donker, vrij onzinlijk vertrek. Toen ik hem wilde onderzoeken maakte de hond het mij erg lastig, maar ik slaagde er ten slotte toch in en constateerde longontsteking met koorts. Ik keerde meermalen terug en op den duur was Jimmy ervan overtuigd, dat ik tegen zijn baasje niets kwaads in het schild voerde. Lang voordat mijn zieke weer op de been was, was ik met den hond de beste maatjes. Er gingen eenige weken overheen en op een mooien dag ontmoette ik den armen kleine in een straat, die een heel eind verwijderd was van die waar hij woonde. Hij leek mij oververmoeid en had de oogen rood van het weenen. Ik nam hem mee naar een theehuis, liet hem daar wat eten en vernam toen alles. Jimmy was op een niet te verklaren wijze verdwenen en hij had den geheelen dag naar hem gezocht. Ik beloofde hem dat ik mijn best zou doen om het arme dier terug te vinden en zond den kleinen Dick in een cab naar huis. Eerst liep ik verscheidene politieposten af, en toen alles vruchteloos bleek, plaatste ik een advertentie, maar Jimmy bleef weg.
Nu moet ge weten dat ik mij destijds veel met vivisectie bezighield en ik, als leeraar in de physiologie, was verbonden aan een inrichting van het hospitaal te... Ik was toen zooveel jonger en legde mij met hart en ziel op mijne taak toe; een tijd lang stelde ik mij gouden bergen voor van onderzoekingen en dacht niet anders of ik zou naam maken. Maar, om de waarheid te zeggen, hoe dieper ik doordrong, des te meer werd mijn vroegere overtuiging aan het wankelen gebracht, en sinds eenigen tijd had mijn vroeger enthousiasme plaats gemaakt voor een soort tegenzin in mijn proeven. In die gemoedstemming kwam ik, eenige dagen na mijn ontmoeting met Dicky, in mijn laboratorium. Mijn leerlingen stonden reeds op mij te wachten; mijn assistent had alles klaargemaakt en ik zou op het lichaam van een levenden hond, een zich onlangs voorgedaan hebbend geval uitleggen. Het was een geval waarvoor ik toestemming gevraagd en ook gekregen had om te opereeren zonder verdovende middelen. Bij mijn binnenkomen zag ik dat het dier reeds op de operatietafel was vastgemaakt, en ik kon mijn demonstratie dus onmiddellijk beginnen. Ik ging naar het toestel en zag onmiddellijk, dat het ‘sujet’ niemand anders was dan mijn arme viervoetigevriend, de verloren gewaande Jimmy. Hij ook scheen mij te herkennen. Zijn mooie oogen, die zooeven nog dien onuitsprekelijken angst verrieden, welke ik vroeger in de oogen van andere slachtoffers opgemerkt had, waren nu op mij gevestigd met iets als verbaasde vrees, maar tevens met een glimp van hoop. Deze laatste indruk nam steeds toe, hij herkende mij nu goed, trachtte met zijn vastgebonden staart te kwispelen en scheen te willen
zeggen: Ik ben gered.
| |
| |
Wat mijn leerlingen van mij gedacht hebben, ben ik nooit te weten gekomen; voor het minst meenden zij dat ik volslagen gek geworden was. Met een sprong stond ik naast de tafel, wierp mijn assistent haast ondersteboven, sneed de riemen door, waarmee arme Jimmy was vastgebonden, en verdween uit de zaal met het hondje onder mijn arm. Ik streelde en aaide hem en deed wat mogelijk was om het kloppen van zijn hart te stillen, dat door verscheiden dagen van ellende en angst op een zware proef werd gesteld. Langzamerhand keerde het vertrouwen terug en werd de oude, vroolijke Jimmy van vroeger weer. Ik sprong in een taxi en snel mogelijk reed ik naar de schamele woning, waar een kreupele dreumes sedert dagen reeds op mij wachtte.
En kerel, al zal ik honderd jaar worden, nooit zal ik het oogenblik vergeten waarop die twee wezens elkander terugzagen. Ik moest zoo vlug mogelijk de kamer verlaten en telkens wanneer ik aan dat tooneel denk, komen de tranen mij nog in de oogen. Dien nacht stelde ik mij tal van vragen. Mijn wetenschappelijke onderzoekingen beschouwde ik van een geheel ander standpunt; ik trachtte verontschuldigingen te vinden, mij zelf ervan te overtuigen dat mijn werken wel iets had kunnen bijdragen tot verzachting van het menschelijk lijden. Maar dan vroeg ik mij ook weer af, of de prijs, dien men er voor betaalde, niet te hoog was. Nu ik er getuige van geweest was, wat een enkele hond waard was voor een klein kinderhart, nu moest ik wel aannemen dat er honderden en honderden andere waren, die eveneens de vreugde hadden uitgemaakt van honderden en honderden andere kinderen en die toch den dood gevonden hadden onder het ontleedmes van den geleerde en van den student. En in denzelfden nacht nam ik mij vast voor om voortaan mijn studies voort te zetten, zonder ooit proeven te nemen op den inderdaad besten vriend van den mensch, den hond.
En terwijl ik onder het naar-huis-gaan nadacht over wat de dokter vertelde, zag ik iets, wat eenigszins overeenkwam met mijn overwegingen. Voor de deur van een kroeg lag een menschelijk wezen, wiens luide ademhaling en door sterken drank misvormde gelaatstrekken duidelijk den staat aangaven. Dicht bij hem, en vlak tegen zijn zijde aan, zat een hond, in wiens diepe, vreesachtige oogen men duidelijk lezen kon de verantwoordelijkheid die op hem rustte. Juist kwam er een politieagent hij, die zijn dievenlantaarntje op het gezicht van den slaper liet schijnen; ik gaf hem een geldstuk, en zeide hem: Bob wees goed voor den hond!
En nog steeds denkende aan wat de dokter vertelde, vervolgde ik mijn weg naar huis.
ANNA DE SAVORNIN LOHMAN.
| |
IV. Avis.
En raison que toutes les communications entre Paris et Bruxelles sont interrompues
Marie Derwel Corsetière Française,
19 Anna Paulownastraat La Haye, annonce qu'elle peut copier n'importe quel modèle.
Gaarne wil ik op deze plaats de aandacht vestigen op bovenstaande mededeeling van mevrouw Derwel, Anna Paulowna-str. 19, den Haag, dat zij, waar het verkeer met Parijs en Brussel is stopgezet, alle van daar komende modellen van corsetten, enz., enz., volkomen kan copieeren. Madame Derwel heeft hare sporen verdiend, hare clientèle kent haar, en zij, die voor het éérst tot haar komen, keeren alle dankbaar terug. Ook doktoren van naam, - die ik in de Lelie noemde op verzoek, - recommandeeren haren arbeid, uit een hygiënisch oogpunt. Nog dezer dagen vroeg mij eene dame haar adres, die later woordelijk schreef: ‘Uw raad was uitstekend. Ik ben zeer tevreden, en zal zeker voortaan steeds Madame Derwel blijvend dankbaar zijn.’
ANNA DE SAVORNIN LOHMAN.
|
|