een na de ander, en wanneer zoo nu en dan een mij uit dien tijd bekenden naam me voor den geest komt, dan is het met iets van weemoedige vreugde dat ik denk aan de persoon, welke die naam te voorschijn roept.
Op lateren leeftijd, bij nauwkeurige beschouwing, hoeveel baatzucht en berekening schuilt er niet achter elke vriendschap! Men gaat om met degenen, die men noodig heeft. Elk heeft zijn kring. Och ja, zoo is nu eenmaal het leven. Men moet voorzichtig zijn in de keuze zijner kennissen!
Ik herinner me een Indische dame, die in den velen vrijen tijd, welken zij in Indië had, gedurig ellenlange brieven met de teederste ontboezemingen van dankbaarheid schreef aan de menschen, bij wien haar oudste zoon een thuis had gevonden.
‘Zoodra ze in Holland was, dan was haar eerste reis naar die menschen,’ dat herhaalde ze in elken brief. Ze is in Holland gekomen, ze heeft in den Haag haar intrek genomen, maar de jarenlange verzorgers van haar zoon hebben haar nooit bij zich gezien.
Een Zeeuwsche dame (Terneuzensche) was aan lager wal geraakt. Ze moest van een paar honderd gulden in 't jaar rondkomen, maar ze bleef dame. Dat legde ze zoo aan door beurtelings bij verschillende kennissen te gaan logeeren, of hier en daar eens voor dame van gezelschap te fungeeren.
Op zestigjarigen leeftijd nam ze een ouden, grimmigen weduwnaar van zeventig om zijn geld.
Men zou nu zoo denken: Mooie gelegenheid, om eens iets van al de genoten gastvrijheid terug te geven.
Misgerekend!
Ze hield haar huis gesloten voor de vele vrienden, die haar in den nood hadden bijgestaan.
Een Utrechtsch graanhandelaar van christelijken huize ging vele jaren gezellig om met eene ook daar ter stede wonende nicht, eene weduwe met drie kinderen.
Vele jaren later kwam de schoonzoon van deze dame als koopman in aanraking met den Utrechtschen graanhandelaar.
Deze echter, die niets van dezen concurrent moest hebben, verloochende zoowel den vriendelijken omgang als den familieband met zijne nichten. ‘Hij herinnerde zich die menschen niet.’
Een officier, bevorderd tot kapitein, werd verplaatst van den Haag naar Ede. Even pleizierig als 't eerste voor hem was, even vervelend vond hij 't laatste. Noodgedwongen ging hij naar dat dorp om een huis te zoeken.
'n Geluk rekende hij het zich, dat hij er oude vrienden had. Daar ging hij 't eerst op af en weken lang hielpen deze hem met alles, totdat hij een huis naar zijn zin had.
Toen hij er eenmaal woonde, draaide hij zijn helpers den rug toe.
Echt militairistisch mischien?
Of, in duidelijk-hollandsch: lomp.
Zóó, als deze menschen, doen de meesten. Zuivere vriendschap is als een ongekende bloem, nobel van lijn en vorm, die we slechts zelden aantreffen.
Eenigen tijd geleden schreef ik over de ‘eerlijkheid’ der Nederlandsche recensenten.
Henri van Wermeskerken, de oudste zoon van Johanna van Woude, is ook een van hunne slachtoffers.
En nu valt 't mij den laatsten tijd gedurig op: wat schrijft deze man goed en prettig en aardig en onderhoudend. Zoo las ik van hem een stukje over Hollanders in Indië. Dat stukje lijkt mij echt waar. Er is reeds meer in dien geest geschreven. Juist werd er deze week een stuk tegen geschreven. Ook in de Telegraaf, waarin beweerd werd, dat 't hier in Holland ook zoo rooskleurig niet is en dat de Hollandsche bedienden ook veel last geven.
Dat neemt echter de waarheid van v. Wermeskerken's stuk niet weg.
Ook schreef hij zoo'n aardig stukje over St-Nicolaas in Indië, dat voor hem als Hollander alle eigenaardigheid mist.
De herinneringen aan vroegere jaren blijken dan overmachtig voor hem.
Ook aan mijn stuk over opvoedkunde zou ik gaarne iets willen toevoegen.
In de hoogere standen schijnt 't tegenwoordig mode te zijn de kinderen zoo vroeg mogelijk fransch, of engelsch te leeren.
Zoo komen bijna dagelijks bij mij voorbij een allerliefst klein jongentje en meisje van 4 en 3 jaar ongeveer, die het Kerstfeest bij het kind van de Koningin vierden. Zij hebben ‘'n miss en’ worden in het engelsch toegesproken.
Is 't niet zonde van deze aardige kindertjes, dat zij het leelijke engelsch, vóór het mooie hollandsch leeren?