De Hollandsche Lelie. Jaargang 28
(1914-1915)– [tijdschrift] Hollandsche Lelie, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermdLetterkundig Overzicht.Verzen, door J. van Rees-v. Nauta Lemke.
| |
[pagina 109]
| |
Zeker, lezers van tijdschriften, in het bijzonder van het Toekomstig Leven, waren sinds lang bekend met de uiterstgevoelige, fijn-teere stukjes innerlijk zielsleven, die mevrouw van Rees-van Nauta Lemke weet samen te vatten in korte eenvoudige versjes, maar eerst verleden jaar kwam zij er toe een en ander te vereenigen tot een afzonderlijke uitgave, waardoor de aandacht op haar is gevestigd in wijderen kring! Mevrouw van Rees - dit dient vóóropgesteld - is vóór en boven alles subjectief! Verwacht van haar geen modernen zinsbouw of schetterende woorden-aaneenrijging, geen getoover met kleurrijke tooneelen en verbluffend-‘knappe’ zinnen en vormen! Wat zij neerschrijft komt regelrecht uit haar eigen persoonlijkheid en haar eigen stemming vóórt, is de uiting eener dóór en dóór harmonische natuur, die, ondanks veel leed en veel levenservaring, niettemin vrede vond voor zichzelve, vrede óók met de onbekende toekomst straks, die zoekt het mooie en vriendelijke en goede om zich heen, en die zacht, héél zacht, oordeelt over anderen hoe ver ze ook afstaan van hare eigen overtuiging, levensopvatting, geloof. Ik zeide daareven dat zij dikwijls herinnert aan Hélène Swarth; een voorbeeld uit haar eersten bundel moge dit bewijzen: ‘Wij knielden bij het bedje neer,
Van onze liev'ling, stil, hèèl stil,
Haar adem ging zoo zacht, zoo zacht,
En samen hielden wij de wacht,
Den heelen langen, donkren nacht.
Wij hielden elk een handje vast,
Alsof dat, dát haar redden zou,
Alsof door wond're toovermacht,
Iets van onze eigen levenskracht,
Zacht in ons kindje werd gebracht.
Wij spraken niet, wij hoopten nog,
O, tegen beter weten in;
Want ach, we hoorden reeds zoo lang,
Soms na, soms ver, der Eng'len zang,
En luisterden, het hart zoo bang.
En toen de Engel van den dood,
Kwam in het bleeke morgenrood,
Toen smoorden wij de bittere klacht,
En kusten zacht, o eind'loos zacht,
Ons eenig kindje goeden nacht.
Treft hier niet in het bijzonder de zéér zangerige, welluidende vorm, waarin deze droefweemoedige herinnering aan eigen zelfbeleefde smart is gegoten? Is het niet dezelfde aandoenlijke oprechtheid van eigen leed uitklagen, die óók bij mevrouw Van Rees, evenals bij Hélène Swarth in haar Rouwviolen, de aangeslagen toon zoo diep doet natrillen in uw eigen gemoed? En, nog een ander voorbeeld, zoowel van dezen zangerigen welluidenden vorm als van de fijngevoelige levensstemming, waardoor deze dichteres de droevigheid van het leven weet te zien in een mooi licht: Ik zag haar gaan, zoo stil verloren,
Met bleek en droef gelaat,
De jonge weduw met haar kindje,
In somber rouw-gewaad.
Weer was de wreede Dooden-Engel
Gekomen, onverwacht,
En had haar Benjamin, haar jongen,
Naar elders heengebracht.
Zij hield al wat haar nu nog restte,
Haar dochtertje, aan de hand,
En samen gingen zij dien avond
Naar 't eenzaam stille strand.
De zon daalde in het purpren Westen
Vol majesteit in zee,
En deelde gouden gloed en kleuren
Aan de avondwolken mee.
Zie lieveling: naar verren hemel
Is broertje heengegaan,
Omdat hij hier op aarde nimmer
Verdriet mij had gedaan.
Daarom heeft God zijn goede Eng'len
Gezonden in een nacht,
Die hebben in den mooien hemel
Bij vader hem gebracht.
Het kindje drukt haar handje vaster
In moeders hand, om dan...
Och moedertje, wil mij toch zeggen
Hoe 'k u bedroeven kan?
Maar toch, vóór en boven álles is mevróuw van Rees de geestverwante, ik zou bijkans willen zeggen de leerlinge, van de Genestet. Evenals hij heeft zij 't niet gevonden in de ‘kerken’, evenals hij heeft zij niettemin een zéér sterk geloof behouden uit haar twijfelingen, en, evenals hij sterkt zij duizenden en duizenden ánderen door de juistheid van zeggen, waarmede zij in weinig woorden aantoont wààr de dogma's falen en wààr begint die innerlijke zekerheid, die niemand u kan geven, die ge moet veroveren voor u zelve, ondanks en òp al uw tweestrijd, en temidden van uw opstand tegen het lot en het raadselachtigwreede om u heen. 'k Heb in de kerk naar u gezocht,
Met innig zielsbegeer,
Den tempel, hier aan u gewijd,
't Huis des gebeds, o Heer.
'k Heb in de kerk naar u gezocht,
Gebogen onder 't kruis,
Maar 'k vond u niet.... o, 'k vond u niet,
Is, Vader, dàt uw Huis?
Neen!.... ‘Wee u, Wee u!’ klinkt het
- Een machtige orkaan - luid,
Wat hebt gij met mijns Vaders Huis,
Zijn Bedehuis gedaan?’
| |
[pagina 110]
| |
En Hij drijft uit, met vaste hand,
Door mensch noch wet gestoord,
Het liefdeloos.... en het àl,
Dat in geen kerk behoort!
En.... 'k zie Hem aan der heuv'len rand,
De schare in het dal,
En 't ruischt vertroostend door mijn ziel,
God's kerk is overal.
Vindt gij hem in de kerken niet,
Vertrouw, geloof in Mij,
De Vader dien gij verre waant,
Is, die Hem zoekt, nabij!
Maar ik moet met mijn aanhalingen ophouden, immers, indien ik al de versjes, die in dezen eersten bundel treffen door hun eenvoud en tegelijk diepte van gevoel, zou willen citeeren, zou ik vrij wat méér ruimte van noode hebben dan waarover ik mag beschikken. De tweede bundel, zoo de zangerige vorm en toon der gedichtjes ook hier steeds zichzelf gelijk blijft, stelt in zooverre eenigszins teleur, dat de inhoud, veel meer dan die van den 1 sten bundel, een bijna uitsluitend spiritualistisch cachet draagt. Zeker, ook in dien éérsten bundel is in bijna èlk versje de ondertoon hoorbaar van sterk en blij gelooven! Mevrouw Van Rees is een veel te overtuigde spiritualiste, eene die, na het verlies van haar eenig kindje, reeds sinds jaren vrede vond bij die levensbeschouwing, om niet telkens opnieuw, als iets dat vanzelf spreekt, haar innerlijken vrede te uiten in haar poëzie. Bij een zoo dóór en dóór subjectieve dichteres, als zij is, zou dit ook wel niet anders mogelijk zijn; haar gedichten zouden onnatuurlijk, onwezenlijk, bedacht aandoen, als bestelwerk, van het oogenblik af, waarop zij er, met overleg en bewustheid, zou willen uitlaten het fondament van haar zijn, haar geloof in een liefderijken Hemelvader! Ik geloof zelfs niet, dat zij zou kunnen dichten, indien men haar vóóraf deze voorwaarde stellen ging, van haar ‘geloof’ te moeten verbergen! Maar wat ik bedoel, is iets anders! De eerste bundel treft zoovele verschillende snaren van menschelijk gemoed; daar zijn de allerliefste, diep weemoedige gedichtjes, gewijd aan haar gestorven kleine lieveling, gedichtjes van zóó verschillenden inhoud, en gemaakt op zóó verschillende momenten, maar die alle, dunkt mij, het gemoed van wèlke beroofde moeder ook - zelfs van de meest ongeloovige, zullen mede-ontroeren, zullen zeggen van zielsverwantschap, zoo niet in geloof, dan toch in smart! Daar zijn ook enkele gedichtjes gewijd aan haar jeugd, aan reizen, andere weer die verband houden met bijzondere dagen en gelegenheden! In den tweeden bundel nu mist men eenigszins deze verscheidenheid! Hij zou in zekeren zin bijna een stichtelijken bundel kunnen heeten, bijna uitsluitend houdt thans de ziel der kunstenares zich bezig met haar godsdienstige stemming als zoodanig. Toch komen ook in deze nieuwe uitgave enkele versjes voor van meer algemeene strekking, als b.v. Een stok, dat, in zijn korte raakheid, zoo kon zijn overgeschreven uit een van De Genestet's Leekedichtjes: Een stok om bij te leunen,
En stevig bij te staan,
Zij ons geloof, géén stok ooit
Om and'ren mee te sláán!
Vooral in ons zoo bij uitstek op theologische haarkloverijen gesteld vaderland, zou het zeker goed zijn en tot heel wat zegen kunnen strekken, indien elke ‘Christen’, van welke richting dan ook in onze zich zonder onderscheid uit ‘Christenen’ samenstellende maatschappij, deze woorden in zijn kamer wilde hangen beter nog in zijn hart schrijven! Zoolang een geloof alléén dient om er over te redetwisten en er elkander door te kwetsen, kan het, naar mijn bescheiden meening, nimmer zijn ‘uit God’. En ik vooronderstel, dat het is omdat mevrouw Van Rees-van Nauta Lemke dit zoo uitgesproken belijdt in haar gedichten, dat zij een gróóte schare bewonderaars en bewonderaarsters vindt onder allerlei richtingen en allerlei gezindten, ook bij geheel ongeloovige menschen zelfs. Het harmonische in haar levensbeschouwing, het zuiver-menschelijke in haar voelen, en vooral méévoelen, pakt ook hen, die ver afstaan van haar spiritualistische richting. Hier zingt een menschenziel uit haar leed en haar liefde, haar hoop en haar weemoed, onopgesmukt, niet om ‘mooie verzen’ te maken, maar, omdat het haar is behoefte, drang des harten. En dáárom spreekt die ziel tot al die andere zielen, wien het evenzoo gaat, voor wien leed en liefde en hoop en weemoed geen ijdele klanken zijn, maar zelf-doorleefde dingen. ANNA DE SAVORNIN LOHMAN. |
|