| |
Beleefdheid.
Wanneer gij mij mocht vragen, waarom ik juist dit onderwerp voor mijn artikel gekozen heb, dan geef ik hiervoor in de eerste plaats de voor de hand liggende practische reden, dat beleefdheid den omgang met de menschen verlicht, ja zelfs daarvoor bestemd is, en ten tweede, omdat ze een zaak niet alleen van groot gewicht voor iedereen is, maar de fundamenten der zedelijkheid zeer na raakt. Beide berusten op de geheel gelijke principes der echte menschlievendheid, namelijk niets te doen, wat een ander krenken of slechts ook onaangenaam zou kunnen aandoen, en alles te vermijden wat men zelf niet graag van een ander zou willen ondervinden.
Beleefdheid wordt in het leven van elken ondergeschikte verlangd; men beoordeelt bepaald de menschen, die men nog niet nader kent, daarnaar, en een verzuim tegen de beleefdheid kan voor iemands geheele loopbaan dikwijls noodlottiger worden dan vele veel grootere fouten die hij bezit of begaat.
Beleefdheid is meestal een bewijs van een goede afkomst en opvoeding, ja veronderstelt zelfs een goed karakter en is daarenboven een groote hulp voor den mensch zelf, daar
| |
| |
zij hem steeds in een goed geëquilibreerden toestand houdt, waarop het voor hem bij het vooruitkomen in de wereld het allermeeste aankomt.
Als eerste regel voor de beleefdheid geldt, dat zij veredelde natuurlijkheid moet zijn, die tevens een zekere waardigheid bewaren en niet zoetig of al te voorkomend moet zijn, wat altijd verdacht is. Het zekerste om iets te schijnen is en blijft daarom het te zijn.
Ongetwijfeld moet men daarbij de menschen voor goed nemen, ook wanneer ze het niet zijn, tenminste hun goede eigenschappen die ze immers allen hebben, het eerst en bij voorkeur willen zien. Een misanthroop zal het niet verder dan tot een zeer gedwongen beleefdheid brengen, terwijl een mensch, die gaarne het goede in anderen ziet, hen, tenminste momentaan, goed kan maken. Niets prikkelt de menschen meer de beste zijde van hun wezen naar buiten te keeren, dan wanneer men ze voor beter houdt dan ze zijn.
Niet aan de kleeren of aan de leefwijze, doch aan de beleefdheid herkent men den beschaafden mensch. Wanneer gij b.v. de duizenden reizigers ziet, die 's zomers ons land overstroomen, zoo weet ge op het eerste gezicht in het geheel niet, of ge met menschen van hooge of die van geringe afkomst te doen hebt; ze zien er beiden tamelijk gelijk uit. Maar wanneer ge dan waarneemt, hoe zich de eene zonder zich om iets of iemand te bekommeren, alles op zij duwend, van de beste plaatsen in den coupé meester maken en de andere nog snel met hun bagage beleggen, of met den kruier om een dubbeltje twisten, of hun gesprekken in den trein met de luidst mogelijke stem houden, zoodat iedereen, of hij wil of niet, mede moet aanhooren hoe duur het in hun laatste nachtverblijf geweest is, of dadelijk alle raampjes openrukken, zonder te vragen of dit een ander ook hindert, dan weet ge, in verreweg de meeste gevallen, nauwkeurig, met wie ge de eer hebt te reizen en richt U daarnaar, wanneer gij verstandig zijt.
Natuurlijk is ook bij beleefdheid, evenals bij alle dingen, maathouden goed. Te weinig en te veel bederven elk spel. Men kan niet met alle menschen geheel gelijk beleefd zijn, maar toch toont een zekere algemeene gelijkmatigheid in den omgang eene goede afkomst en opvoeding; de parvenus zijn altijd geneigd slechts beleefd naar boven te zijn. Nooit make men een onderscheid in beleefdheid tusschen arm en rijk, iets wat de kooplieden uitermate zwaar valt. Het is n.l. een teeken van een edel karakter (en omgekeerd) wanneer men arme menschen zeer beleefd behandelt, want deze hebben de beleefdheid het meest noodig en hun doet ze het meest goed. Mocht ge eens een onweerstaanbare neiging gevoelen, iets onbeleefds te doen, zoo zoek u als voorwerp daarvoor een recht dikke, poenige millionair uit: dien schaadt het het minst.
Voor 't overige moet men zelfs ook den blooten schijn van grofheid vermijden, dus b.v. ook een luiden, harden of schreeuwenden toon in 't spreken, zooals vele zeer goedhartige, zachtaardige menschen als slechte gewoonte bezitten, of een al te krijgshaftig uiterlijk. De koen opgestreken snor b.v. die de vreedzaamste menschen soms dragen, of de reuzen-wandelstokken, die een tijdlang mode waren, geven een schijn van brutaalheid, die voor wilden past, maar niet voor beschaafde Europeanen.
Toorn is altijd onbeleefd, ja zelfs onbeschaafd. Zelfbeheersching ten allen tijde is een der regels der beleefdheid. Het is echter niet gemakkelijk zijn zelfbeheersching altijd te bewaren, en ook scherpe dingen met den noodigen rustigen ernst te zeggen, wat echter toch noodzakelijk is, want toorn schaadt dengene, die hem heeft, meer, dan hem dien hij treft. Bestendige toorn is de straf der egoïsten of in 't algemeen onideale menschen, wanneer ze oud worden.
Alle onreinheid is onbeleefd tegenover anderen. Wanneer ge dus in twijfel verkeert of iets in uw uiterlijk of in uw woning nog netjes genoeg is, of niet, is deze twijfel reeds voldoende om het ‘zaakje op te knappen’. Om dezelfde reden zijn sterke parfums steeds verdacht: men denkt licht dat ze iets verbergen moeten. Een dame b.v. die, wanneer ze voorbij ruischt, een wolk van patchouli of iets dergelijks achter zich laat, is geen werkelijke dame. Een echte dame zal parfum slechts op zeer discrete wijze gebruiken. De fijnste en minst opdringerige geur is altijd echte eau de cologne, waarvan b.v. Napoleon zich uitsluitend bediende.
Bij mannen is gebrek aan reinheid meestal aan slechte afkomst en opvoeding toe te schrijven, maar ze veroorlooft toch nog geen onvoorwaardelijke gevolgtrekking op zijn karakter; bij vrouwen is dit meestal wel het geval.
Het allerergste is natuurlijk elegantie die niet geheel, tot op den laatsten draad, is
| |
| |
doorgevoerd, b.v. een elegant pak met een slechten hoed of vuile handschoenen verbonden. Ook een opvallende en overdreven elegantie is altijd ietwat verdacht. Daardoor onderscheiden zich tooneelspelers, winkelbedienden op Zondag, of kooplieden die zich daarmee crediet willen verschaffen. Aan een geheel correct uiterlijk moet nooit iets opvallends zijn, noch te veel noch te weinig.
Nog onbeleefder dan de uiterlijke is natuurlijk de innerlijke onreinheid, wanneer ze, zooals dikwijls het geval is, voor den dag komt. Want ‘waar het hart vol van is, daar loopt de mond bij gelegenheid van over.’ Van een mensch of een boek, dat ons iets vuils vertelt of met behagen bij zoo iets stilstaat, behouden we ons geheele leven een ongunstigen indruk.
Ik herinner mij nog heden met tegenzin een bekend criminalist, die in zijn lezingen met groote voorliefde altijd de misdaden van den onzuiversten aard behandelde. Zulke menschen weten niet hoeveel zij zich en anderen daarmee schaden. Elke uitdrukking van zinnelijkheid is in hooge mate onbeleefd, ofschoon dat in het algemeen niet als zoodanig beschouwd wordt, omdat ze bij een ander een genoegen in zulke dingen veronderstelt. Zoolang men dit kwaad in een verschoonend licht beschouwt, oefent het een aantrekkingskracht op de fantasie uit die een geweldige macht bij den mensch is. Men moet het dus, tenminste bij zichzelf, steeds bij zijn werkelijken naam: een teruggang naar het dierlijke, noemen; de edele naturen zullen zich er dan lichter van afwenden, terwijl de zinnelijke langzamerhand tot ware roofdieren en hun gelaatstrekken met de toenemende jaren vaak roofdierachtig worden.
Stiptheid noemt reeds een bekend spreekwoord, de beleefdheid der koningen. Ze is echter ook voor andere menschen van groot gewicht en kan door geen verontschuldigingen vervangen worden. In het algemeen vindt men stiptheid meer bij oudere menschen, die in hun jeugd een strenge opvoeding genoten hebben dan bij de tegenwoordige jeugd, die er veel lichter over denkt. En toch dankt menige jonge man later zijn moeder dat zij hem vroegtijdig stiptheid, reinheid en beleefdheid heeft voorgehouden, dingen die in zijn later leven zoo veel beteekenen.
Hetzelfde geldt voor betrouwbaarheid in alle dingen en orde op zaken in 't algemeen, die het leven zeer, voor zichzelf en anderen, verlichten. Zoo zijn b.v. brieven in 't geheel niet of niet prompt beantwoorden, rekeningen niet op tijd betalen, geleende boeken niet spoedig teruggeven, niet alleen onbeleefde maar ook dingen die u veel meer onaangenaamheden veroorzaken zullen dan vele grootere fouten.
Van 't grootste gewicht is natuurlijk, en vooral voor kooplieden, betrouwbaarheid in geldzaken, want daarvan hangt hun crediet waarmee ze moeten werken af. Een Engelsch schrijver zegt daarom terecht: ‘Never treat money-affairs with levity. Money is character.’ Ook op luchthartigen toon over ‘zijn schulden’ te spreken, zooals dat onder studenten veel gebeurt, past niet. Schulden zijn integendeel iets zeer ernstigs, die onder bepaalde omstandigheden het innerlijke zoowel als het uiterlijke leven van den schuldenaar op het onaangenaamste beïnvloeden kunnen.
Weliswaar moet men ook geldzaken niet te gewichtig, namelijk niet te kleinzielig opnemen, want ze zijn toch niet meer dan het middel het leven te verlichten, geenszins het leven zelf en er moet niet alles om draaien. Het is daarom kleingeestig op kleine dingen, b.v. op fooien, uit te zuinigen, zooals zooveel reizigers doen. Zelfs een zekere haast waarmee men ontvangen weldaden dadelijk weer in gelijke mate en munt wil beantwoorden, opdat men toch aan niemand iets verplicht zal zijn, getuigt van een bekrompen levensopvatting, die reeds Rochefoucauld een soort van ondankbaarheid noemde.
Over afwezigen ongunstig of in 't algemeen slechts veel te spreken, wanneer het niet noodig is, is onbeleefd tegenover de aanwezigen, want die kunnen daaruit met zekerheìd opmaken, dat en hoe over hen gesproken wordt, wanneer zij de afwezigen zijn. De reden van het meisje, dat men niet over iemand moest spreken, omdat men nooit kon weten of men later nog met hem trouwde, moet hierbij echter niet maatgevend zijn.
Dat men nooit van dienstboden klachten over hare meesteres aanhoort, moet vanzelf spreken. Zoogenaamde vrienden, die dat doen, zijn zeer gevaarlijk, niet alleen onbeleefd.
Geestigheid is een groote, maar ook een zeer gevaarlijke gave voor het steeds in achtnemen der beleefdheid. Ze mag zich in elk geval niet te vaak en vooral niet ten koste van onschuldige personen doen gelden, anders verraadt ze een slechten karaktertrek. Ook mag ze nooit in het gebied der zoogenaamde ‘moppen’ (en vooral geen vuile)
| |
| |
vervallen. Dat is zeer onbeleefd, want ze veronderstelt bij den toehoorder een onbeschaafden smaak. Zoogenaamde ‘guiten’ worden dikwijls hun leven lang gevreesd en in den grond door niemand bemind.
Eveneens is een overgroote ‘originaliteit’ die zich van alle, ook de gewoonste regels der beleefdheid, meent te kunnen spenen, iets, wat slechts domme menschen imponeert en die zich meestal niet zonder een belangrijke toevoeging van zelfbehagen manifesteert.
In sommige gevallen is het zeer twijfelachtig hoe ver men in de beleefdheid gaan moet en vooral is dit op reis en aan de table d'hôte der hôtels en pensions het geval. Ik werd b.v. eens door een beschaafden gast aan den hôtelhouder vormelijk voorgesteld. Dat was weliswaar zeer beleefd tegenover den waard, doch wierp een licht op de niet voldoende opvoeding van den gast.
Moet men de onbekenden, naast wie men komt te zitten, groeten bij het begin en het einde van den maaltijd? Ik zeg daarop ‘ja’.
Met het hôtelpersoneel spreekt men niet veel als 't niet bepaald noodig is. Het beleefdste tegen deze menschen is, ze niet te plagen of onnoodig lastig te vallen en tenslotte goed te beloonen voor de door hen bewezen diensten.
Dat men, zoo mogelijk, niet in berg- of fietscostuum aan de table d'hôte zit, is iedereen duidelijk, behalve Engelschen van mindere afkomst en enkele naäpers van hen.
Op vrouwen, die een hôtel of een pension leiden of daaraan op andere dan in dienende wijze verbonden zijn, slaat dit alles nìet: ze zijn als dames te behandelen. Een rustige, vriendelijke beleefdheid, zonder in opvallende opmerkzaamheid over te gaan, past ook tegenover het fatsoenlijke vrouwelijke dienstpersoneel in 't algemeen.
Dat men in een openbaar lokaal, eetzaal, café, restaurant, en dergelijke, bij het binnenkomen den hoed afneemt, zelfs wanneer men niet lang daarin blijven wil, spreekt bij mannelijke beschaafde personen vanzelf. Eveneens spreekt het voor mannen vanzelf, dat men opstaat, wanneer men in zulk een lokaal door iemand, behalve het hôtelpersoneel zelf, aangesproken wordt.
In den trein is het een gebod der beleefdheid niet meer ruimte in beslag te nemen dan noodig is, geen overmatig veel bagage mee te nemen, of zelfs op de zitplaatsen te leggen, oudere personen, vrouwen en kinderen eerst in en uit te laten stappen, vreemden die oogenschijnlijk graag de streek willen zien, aan 't raampje te laten zitten, de voeten niet op de tegenovergestelde zitplaatsen te leggen, behalve in den slaapwagen en 's nachts.
Of men vreemde menschen in den trein moet aanspreken is twijfelachtig; in elk geval moet men hun de gewone beleefdheden bewijzen, b.v. vensters sluiten, wanneer zij 't niet kunnen, bagage uittillen, gelezen couranten aanbieden, maar geen eetwaren, behalve aan kinderen. Tegenover kleine kinderen en oogenschijnlijk zeer arme menschen moet men, vooral op reis, elke goede gelegenheid hen iets vriendelijks te bewijzen, zonder eenige aarzeling dadelijk aangrijpen en men zal het meestal niet berouwen. Het is altijd een zeer goed teeken voor een mensch, wanneer kleine kinderen (en dieren) vertrouwen in hem stellen, want zij worden door een geheel zeker gevoel geleid.
Een der moeilijkste vragen is die, hoe men grove menschen behandelen moet, die zelf geen beleefdheid in acht nemen. Het beste is, ploertige en onbeleefde menschen rustig, maar vastberaden, elke onbetamelijkheid afwerend, tegemoet te treden; hoogmoedigen te negeeren en geheel in hun teruggetrokkenheid te laten, van coquette maar opvallend gekleede dames geheel geen notitie te nemen, en deze klassen van menschen altijd bij de bescheiden en natuurlijke menschen achter te stellen. Dit zal hun iets leeren, wanneer zij daar tenminste vatbaar voor zijn.
Maak u er een levensregel van, een rijken of oogenschijnlijk rijken, niet licht iets te schenken en zoo mogelijk, niets van hem aan te nemen, wanneer het niet zeer vriendelijk en zonder den minsten schijn van meerderheid U aangeboden wordt. Ik weet dat men hun daardoor dikwijls onrecht aandoet, en dat zij het niet kunnen helpen tot deze klasse te behooren, maar zij hebben daarvan zoovele voordeelen, dat zij zich dit kleine nadeel moeten getroosten. Daarentegen moet men van arme menschen elke, ook de kleinste, gave of dienst met de uiterste vriendelijkheid aannemen en niet dadelijk in geld teruggeven, behalve wanneer het klaarblijkelijk zoo bedoeld is. Het doet hun dikwijls zoo goed wanneer zij ook iets kunnen schenken.
Beleefdheid tegenover belijders van elken godsdienst, ook van dien waartoe men zelf niet behoort, is ‘de rigueur’, maar men moet nooit opzettelijk een twijfel laten bestaan tot welk geloof men behoort. Gods- | |
| |
dienstloosheid of ongeloovigheid sterk te toonen, is altijd een bewijs van slechten smaak; even weinig echter mag men met zijn godsdienstige overtuiging in zekeren zin pronken en anderen daarmee lastig vallen. Dit slaat echter niet op vaststaande gebruiken, b.v. het maken van een kruis bij de Katholieken, die dit niet behoeven te laten wanneer zij zich in gezelschap van andersdenkenden bevinden.
Onbeleefd in hooge mate is het te ijverige ‘uitbuiten’ der menschen voor goede doeleinden, of om zich bij derden aangenaam te maken. Dit is namelijk dikwijls een eigenschap van zeer edeldenkende vrouwen, die niemand kunnen leeren kennen, of ze moeten hen dadelijk voor het een of ander doel, of een mensch die hun ter harte gaat, inspannen. Zij bederven daarmee de beginnende verhouding der vriendschap en gelijken, hoewel haar motieven veel edeler zijn, toch op die studenten, welke dadelijk nadat broederschap gedronken is, het nieuwe aera met een verzoek om geld te leenen inzetten.
Vleien is altijd onbeleefd, want men bewijst daarmee, dat men de andere voor dom of ijdel houdt, maar even onaardig is het nooit iets vriendelijks of waardeerends te zeggen, uit vrees dat dit den geprezene zou kunnen bederven. Dit is overigens ook meestal slechts een voorwendsel om een geheime afgunst bij zichzelf te verbergen.
Bij zeer fijnbeschaafde menschen van alle nationaliteiten zal men steeds den volgenden algemeenen karaktertrek opmerken: ze spreken slechts weinig over zichzelf en als ze het doen noch in den goeden noch in den slechten zin. Dit laatste is bijna even onbeleefd als het eerste, omdat het protesteerende complimenten uitlokt en daarom in plaats van bescheiden, slechts onbescheiden werkt. Daarentegen leggen zij een levendige belangstelling aan den dag voor de vreugden en vooral ook voor het lijden van anderen, waarbij men dikwijls niet vermoedt, hoeveel zwaars zij zelf stilzwijgend dragen.
Van zulke menschen moeten vooral de vele egoïstische jonge vrouwen leeren, die onuitputtelijk over haar huwelijksgeluk, haar kinderen, de comfort van haar huis spreken en nog wel in het bijzijn van ongelukkigen, weduwen of kinderlooze vrouwen. Daar ontbreekt zelfs, wat de Franschen noemen ‘la politesse du coeur’ en wat men met een ander woord ‘tact’ zou kunnen noemen. Deze gave is enkele menschen aangeboren, anderen niet, en laat zich moeilijk aanleeren.
Nu nog enkele regels, die naar ik vermoed, wel algemeen bekend zijn, doch maar al te dikwijls even algemeen weer vergeten worden.
Bezoeken. Een bezoek of een kaartje wordt algemeen als noodzakelijk beschouwd, wanneer men een annonce (overlijden, engagement, huwelijk, geboorte) ontvangen heeft. Het is niet noodig op zoo'n kaartje iets te schrijven, wanneer men niet nader bekend is, ook niet eens altijd het doel van het kaartje door letter (p.f.; p.c.; p.p.c.) aan te duiden, wanneer het anders duidelijk genoeg is. Een bezoek maken slechts goede bekenden.
Wanneer men door iemand uitgenoodigd wordt die men nog in 't geheel niet kent, zoo moet men voor den bewusten dag nog een bezoek maken, opdat men niet onbekend verschijnt.
Visitekaartjes zelf zijn altijd het fijnste, wanneer zij zoo eenvoudig mogelijk zijn; die met gouden randjes b.v. getuigen altijd van een zeer slechten smaak. Zelfs het aanbrengen van een wapen is overbodig en zelfs belachelijk, wanneer men van twijfelachtigen adel is.
Een dame mag den naam van haar straat niet daarop laten drukken, wanneer zij niet voor een zakenvrouw wil doorgaan.
Heeft het bezoek een meer ceremonieel dan vriendschappelijk karakter, dan mag het niet langer dan een kwartier duren.
Wat de onderwerpen van gesprek betreft, in de hoogere kringen geldt het voor onbeleefd over politiek en godsdienst te spreken.
Het alleronbeleefdste wat er bestaat, is, zooals reeds gezegd, een vertrokken bezoeker dadelijk tot onderwerp van gesprek te maken.
Op een diner mag een heer geen onderscheid maken tusschen de twee dames waarnaast hij zit, maar moet ze gelijkelijk onderhouden.
Gouvernantes, niet bonnes, zijn precies als de vrouw des huizes te behandelen. Men mag haar nooit haar afhankelijke positie laten gevoelen.
Onaardige, opdringerige of luidruchtige kinderen in gezelschap toe te laten, is een onbeleefdheid tegenover de bezoekers, die ze lastig vallen, maar het past voor deze niet om daaraan zichtbaar aanstoot te nemen.
Het geldt voor zeer onbeleefd, wanneer de gastvrouw haar spijzen en dranken prijst of verontschuldigt, of sterk ‘noodigt’ of de be- | |
| |
dienende dienstboden opvallend commandeert of terechtwijst. Ze moet haar met de oogen en geheel onmerkbaar leiden; er is voor de gasten niets pijnlijkers dan te bemerken, hoe de gastvrouw bestendig op heete kolen zit en angstig op alles let, wat er gebeurt. Van een menschenkenner verhaalt men de anecdote dat hij, om den geest van het huis en het karakter van de vrouw des huizes te leeren kennen, opzettelijk een beetje rooden wijn morste en wanneer dat geen uitwerking had, als verdere proef met de vork in het tafellaken stak. Dit laatste had zelden een huisvrouw met de noodige kalmte en schijnbare onopmerkzaamheid doorstaan.
Bij formeele uitnoodigingen, vooral voor een diner, moet men zeer stipt verschijnen; het is zeer onbeleefd een geheel gezelschap op zich te laten wachten.
Wat misschien overbodig is te zeggen, maar toch te vaak vergeten wordt, is, dat men het brood moet breken en niet snijden, leege eierschalen moet indrukken en vruchten eerst verdeelen en dan van boven naar onder en niet rondom moet schillen. Zeer onbeleefd is het, druiven in een glas water af te spoelen of vorken, messen of borden met een servet af te vegen.
Rooken in tegenwoordigheid van dames is altijd onbeleefd, wanneer zij het niet zelf doen, wat tegenwoordig helaas het geval is.
Op privé bals mag de huisvrouw niet dansen wanneer andere dames geen danseur hebben, maar moet zij ze haar die eerst verschaffen.
Een dame, die vermoeidheid voorwendt om een uitnoodiging voor een dans af te wijzen, mag later niet meer dansen. Bij zulk een weigering mag de heer niet dadelijk de daarnaast zittende dame vragen.
Jonge mannen die op een bal gaan en dan niet dansen willen, zijn, zooals een Fransch schrijver zegt, ‘des sots ou des impertinents’.
Men mag niet de handschoenen uittrekken om zich van de ververschingen te bedienen die rondgereikt worden.
Wanneer er gemusiceerd wordt, is het onbeleefd voor een heer, (omdat het te vertrouwelijk is) voor een dame, tenzij ze dit gevraagd heeft, de bladen om te slaan.
Wanneer men om gezondheidsredenen, of om welke motieven ook, alcoholische dranken vermijdt, moet men dit zich uitsluiten van de algemeene houding der overige gasten zoo onopvallend mogelijk doen: b.v. zich een weinig wijn laten inschenken, bij toosten mede-aanstooten en in ieder geval vermijden zich als zonderling en ongezellig, zichzelf als voortreffelijker dan anderen houdend mensch, te beschouwen.
Wanneer iemand die toevallig tegen etenstijd ergens een visite maakt, gevraagd wordt ‘à la fortune du pot’ te blijven eten, is het niet beleefd zonder reden af te slaan, altijd wanneer de uitnoodiging als een ernstige bedoeld is. Maar even weinig beleefd is het van de zijde der gastvrouw nog eenige opvallende voorbereidingen of veranderingen aan het menu aan te brengen.
Op straat mag een heer niet gearmd met een dame loopen en in de andere hand een stok houden. Loopt men vrij naast elkaar, dan loopt de ondergeschikte links van de hoogergeplaatste, of de heer links van de dame.
Op trappen gaat men naast elkaar, of de heer vóór een dame de trap op en na haar de trap af.
Bij het rijden zit de heer links van de dame of hoogergeplaatste persoon, of rijdt achteruit.
In trams is het niet beleefd voor heeren te blijven zitten, terwijl volwassen vrouwen moeten staan. Even weinig past het, dat vrouwen haar kinderen niet op den schoot nemen, of laten staan, wanneer volwassen heeren moeten staan.
Op straat groet de ondergeschikte het eerst. Wanneer iemand, die men op straat begeleidt, groet, of een groet beantwoordt, moet de begeleider dit eveneens doen.
Op straat of in winkels, enz. spreekt men slechts verwante of zeer goed bekende personen aan, tenzij men hen een dienst wil bewijzen, en in alle gevallen is zeer lang staanblijven en spreken op straat iets wat slechts dienstmeisjes zich veroorlooven kunnen.
Wanneer een dame een voorwerp laat vallen, raapt men het steeds voor haar op, ook wanneer zij het licht zelf zou kunnen doen; een onbekende heer behoeft dit echter niet te doen. Kinderen moet men er aan gewennen voor oudere personen alles op te rapen wat ze laten vallen.
Correspondentie. Geeft men iemand die geen dienstbode of kruier, of in 't algemeen geen ondergeschikte is, een brief mee om over te reiken aan een derde, dus uit welwillendheid, dan mag men den brief niet sluiten.
Duidelijk leesbaar schrift en vooral duidelijke handteekening, zoodat men beide zonder moeite lezen kan, is een groote beleefdheid. Inktvlekken en radeeringen zijn niet veroor- | |
| |
loofd; men moet den brief dan nogmaals schrijven. De schrijfmachine is slechts voor zakenbrieven veroorloofd. Een met de schrijfmachine geschreven privé brief is een tamelijk groote onbeleefdheid.
De brieven worden nu algemeen in couverts verzonden en dichtgelijmd; beleefder is het altijd nog ze met fijn zegellak te verzegelen. De couverten moeten groot genoeg zijn een slechts eenmaal gevouwen brief (tweemaal gevouwen is onbeleefd) te bevatten.
Briefkaarten en zoogenaamde memorandums zijn voor niet-zakelijke dingen altijd te vermijden.
Voor 't overige moeten brieven prompt beantwoord worden, maar zich niet te snel herhalen.
Wenscht men iets van den ontvanger van den brief, dan moet men het dadelijk bij het begin zeggen, niet eerst een menigte vriendschapsbetuigingen of zelfs lofspraken houden; verder zich ook in brieven van zijn bezoek kunnen scheiden en zich niet aan de deur nog lang ophouden, zooals de slechte gewoonte van vele personen is, die zelfs daar nog een geheel nieuw onderwerp op het tapijt brengen.
Over het huwelijk willen we hier verder niets zeggen, dan dat een groote beleefdheid ook in deze verhouding tusschen menschen, die elkaar dagelijks zien, noodzakelijk behoort, opdat ze niet in trivialiteit overgaat. Niets is voor een fijnbeschaafde derde een weerzinwekkender gezicht en maakt meer den indruk van onbeschaafdheid, dan bij te wonen hoe man en vrouw elkaar onbeleefd behandelen.
Nooit mag men een ondergeschikte of dienstbode de onbeleefdheid of grofheid van den echtgenoot, waaraan zij onschuldig is, laten ontgelden, of iemand een onbeleefde, of ook slechts onaangename mededeeling mondeling door zijn ondergeschikte laten overbrengen. Want òf men stelt haar aan een onaangename ontvangst bloot, die men zelf ten koste van haar ontwijkt, of men riskeert een onnauwkeurig overbrengen.
Iets onaangenaams, van welken aard ook, moet men de menschen, die men het mededeelen wil of moet, zelf en onder vier oogen met de meest mogelijke rust zeggen, en niet schrijven, maar de gevolgen geheel en al op zich nemen. Ernst en kalmte is hierbij noodzakelijk; toorn altijd onverstandig. Zeer verstandige lieden leggen het er soms juist op aan, wanneer zij fouten begaan hebben, hun tegenpartij in toorn te doen ontbranden; daarna komt het dan tot een wederkeerig en voor hen altijd gunstig vredesverdrag.
|
|