De Hollandsche Lelie. Jaargang 28
(1914-1915)– [tijdschrift] Hollandsche Lelie, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 87]
| |
Zag ik een kindje, een blank-ròze gezichtje,
Krullende lokjes op witte kant;
Teer, op het zacht op- en neergaande dekje,
Als 'n bleek-rose bloemblad zijn kleine hand.
Blauw waren de‿oogjes en helder als sterren,
't Halsje en 't borstje zoo zacht en week!
Lachend was alles in 't lieve gezichtje,
Wijl er zijn Moedertje naar hem keek.
'k Voelde mij duiz'len van wondere weelde;
Stil viel op 't dekentje traan op traan....
Is deze weelde, de liefde‿eener Moeder,
't Hoogste bewijs niet van Gods bestaan!
'k Kuste mijn kindje zijn mollige lijfje,
'k Kuste zijn oogjes, zijn kleine mond,
'k Kuste zijn voetjes, zijn bei bloote beentjes,
'k Kuste zijn haartjes, zoo zacht, zoo blond!
- - - - - - - - - - - - - -
Toen kwam de Dag, als een ijskoude Doode,
Rukte mij wreed uit mijn droom vandaan;
Wees met zijn vinger mij, koud, onmeedoogend,
't Eenzame pad van een dood bestaan.
R.C.K.
|
|