De Hollandsche Lelie. Jaargang 28(1914-1915)– [tijdschrift] Hollandsche Lelie, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd Vorige Volgende Mijn Hartehuis. Mijn hart is zoo leeg als een doodenkamer, En 't is er zoo akelig stil; Daar klinken geen blijde, geen vroolijke stemmen; Het is er heel koud en heel kil. Eens heeft het weerklonken van vroolijke tonen; Er brandde een vuur in den haard. Het was er vol moois en vol geurige bloemen, Vol kostbaars, heel lang reeds bewaard. Ik wachtte‿een bezoeker, met bevend verlangen; Hij kwam als een vorst'lijke gast... Toen was het zoo vroolijk in alle vertrekken, Zoo zonnig en feestelijk was 't. Hij is maar gebleven zoo'n heel korte pooze, Niet achtend mijn dringende bêe! Nu is 't in mijn kamers zoo leeg en verlaten, Want ach! al mijn moois nam hij mee. Daar zit ik nu droef in de ledige woning; Mijn leden verstijfd van de kou! Geborgen ook heb ik mijn mooi-witte kleeren; Ik ga nu in diep-zwarte rouw. Ik rouw over hem, die mijn huis heeft verlaten, Aan wien ik mijn huis heb gewijd. Ik rouw over hem, die mij 't al heeft ontnomen, Om wien ik zoo droevig nu lijd. R.C.K. Vorige Volgende