| |
| |
Hoofdartikel
Hollandsche en Indische dienstmeisjes
door Mevrouw M.E. Herrmann-van Charante.
I.
Hoe kunt u die in één adem noemen?’ hoor ik eene totok-dame zeggen, nog kortelings hier gearriveerd. Zij zijn eenvoudig niet met elkaar te vergelijken; dat vuil, leugenachtig, diefachtig, bedriegelijk soort menschen hìer, met onze nette Hollandsche meisjes; hè, ik zou er wat voor willen geven, als ik mijn Sientje hierheen had kunnen medenemen; zij heeft mij zoo gesmeekt, mede te mogen gaan naar Indië.
Het is hier niet uit te houden, met dit soort menschen; zij deugen geen van allen!
Ho, ho, Mevrouwtje, uw oordeel is al te kras en te voorbarig; wilt u even hooren, wat eene Indische dame mij zoo juist uit den Haag schreef? Luister dan:
‘Het leven hier in den Haag wordt ons dagelijks vergald door die onhebbelijke, slecht gemanierde, veeleischende en luie dienstboden; er is niet mede om te gaan: daarom zijn wij besloten ons huishouden op te breken en in pension te gaan wonen.’
Nu, wat zegt U hierop, Mevrouw? Zijn zij daarginds zooveel beter dan hier?
U ziet, er zijn in Holland, zoowel als in Indië, slechte dienstboden. Er zijn echter ook,
| |
| |
daarginds en hier, tactvolle huisvrouwen en minder geschikte dito's. Ik wil u enkele tafereeltjes schetsen, en u laten zien, hoe ook daarginds dezelfde gebreken zich bij haar openbaren als hier bij ons, en er werkelijk overeenkomst bestaat tusschen de Hollandsche Mietjes en de Indische Sarina's. -
Wij gaan eenige jaren terug en bevinden ons in de gezellige huiskamer van eene oud-Hollandsche familie. Het gezin is gezeten rondom de groote etenstafel; de eerste gerechten zijn verdwenen. Betje, de eenige dienstbode, is bezig de borden te verwisselen.
‘Wat krijgen wij vandaag voor toetje, Ma’, vraagt een der kleintjes.
‘O, ik weet het al’, roept een guitige baas en de grappenmaker in de familie, ‘kijk maar op het buffet, daar staat de suiker en de kaneel al klaar, wij krijgen rijstebrij.’ ‘Hè, heerlijk’, roepen de kleine stemmetjes terwijl de handjes klappen van blijdschap, ‘rijstebrij, ons lievelingstoetje.’. Daar wordt de verlangde spijs al binnengebracht, en in twee groote schalen door Betje op tafel neergezet. Mama neemt de deksels af, begeerige kinderoogjes volgen hare bewegingen, maar.... ‘Wat is dat voor rijstebrij!’ klaagt de oudste dochter, een huismoedertje in den dop, - ‘zoo blauwachtig en waterig, bah’. ‘Kees, Kees, Kees, je hebt er water bij gedaan’, zingt onze grappenmaker. De ouders kijken elkaar bedenkelijk aan. ‘Was de melk zoo dun’, vraagt de huisheer zijne wederhelft. ‘Integendeel,’ luidt haar antwoord, ‘ik heb den emmer in den kelder zien staan, met een heerlijke laag room bovenop’.
‘Dan heeft Bet ons weer bestolen’! roept verontwaardigd papa; ‘hoe kunnen wij haar op heeterdaad betrappen, want natuurlijk heet zij het ons weer liegen.’
‘Wacht’, zei de vindingrijke huisvrouw, ‘ik zal haar om een boodschap sturen, dan kunnen wij intusschen de keuken onderzoeken.’
De tafelschel luidt. Betje komt bedeesd binnen.
‘Wat is die rijst waterig, Bet,’ zegt de oudste der meisjes. Een gevoelige schop van broer legt haar plotseling het zwijgen op.
Bet heeft intusschen al een antwoord klaar, en zegt: ‘Ja, Jongejuffur, de rijst heeft wat al te lang gekookt vandaag, en is door den wasem waterig geworden.’ Mevrouw snijdt verder betoog af, zeggende: Betje, er is geen bruine suiker genoeg, ga gauw een pond halen, bij den kruidenier hierover.’ Nauwelijks heeft Betje de huisdeur achter zich dicht, of de geheele familie staat van tafel op en ijlt naar de keuken. Het tafeltje, netjes gedekt, staat daar heel onschuldig, met leege borden en schalen; geen spoor van eene extra lekkere portie rijstebrij. Op haar fornuis staan de pannen, alle met eene laag water, te weeken; de oven is leeg. Eveneens de pannen, schalen, borden in de keukenkasten. Zelfs de bergplaatsen voor borstels en schoensmeer, poetsgerei, enz., onder gootsteen en aanrechtbank, worden onderzocht: geen spoor van vette rijstebrij. Teleurgesteld dropen reeds enkele kleintjes af, toen mama eensklaps op het lumineuse denkbeeld kwam: ‘de bedsteê!... och, hoe kon ik die nu vergeten; daarin worden immers de geheimen verborgen!’ - Allen naar de bedsteê; de deuren worden opengegooid, de groene gordijnen weggeschoven; een muffe lucht komt allen tegen. Hoe is het mogelijk dat iemand in zulk een hokje kan slapen en... gezond blijven. Toch is Bet, volgens haar eigen zeggen: ‘mij mekeert nooit niks,’ een kerngezonde meid; hare frissche, roode kleur bevestigt hare bewering ten volle. Het bed is netjes opgemaakt, de rood katoenen deken goed ingestopt en keurig plat gestreken, het beddelaken half daarover heengeslagen, er is geen kreukje in te zien. Op de beddeplank bevinden zich hare nachtkleeren en verdere slaapbehoeften. Niets verdachts te bespeuren. Ja, toch wel! Kijk maar eens goed naar het midden van haar bed. Is de katoenen deken daar niet wat opgebold? Men voelt; ja zeker, die plek is warm. De dekens ijlings teruggeslagen, en... daar komt het Corpus Delicti voor den dag. Een bord, met deksel er op,
vast saamgebonden in een servet. Onder algemeen gejuich wordt het vrachtje vanuit de bergplaats opgeheschen en naar de keukentafel gebracht; de doek er afgenomen, het deksel gelicht, en te voorschijn komt... een bord, met goudgele rijstebrij, de room van de melk, het bovenste uit de pan! De rest was natuurlijk met water aangelengd, om aan het kwantum niet te kort te doen. - Voor Bet de room van de brij, voor de familie, het waterige; de familie, die zij zoo zeer genegen is, hetwelk zij toont, door hare geschenken, n.l.: voor kermis een koek, met het opschrift in suiker gegraveerd: ‘Uit vriendschap,’ - en op St. Nicolaasavond, een rose suikeren hart, waarop duidelijk de letters prijken: ‘Uit Liefde’.
Intusschen is Betje met haar pond suiker
| |
| |
teruggekeerd, en, de huiskamer ledig vindende, schuldbewust en met een angstig voorgevoel, naar de keuken gekomen.
‘Zoo,’ dondert de vertoornde huisheer haar toe, ‘zoo, krijg jij hier niet genoeg te eten, en moet je daarom het beste van ons eten verstoppen in je bed? Dan zul je 't nu eten; eten wat je hebt weggeborgen, in je bed. Alles zul je opeten, alles, hoor je; begin maar terstond. Wij zouden zoo graag zien, hoe groot je honger is.’ Bet barst in tranen uit, en snikt: ‘Het is niet voor me-zelve, Meheer, ik krijg hier net zooveel eten als ik lust; het is voor mijn arme, zieke moeder, die stakkerd lijdt gebrek, en komt bijna van honger om.’ ‘Praatjes, leugens, je moeder is niet ziek; zij was vanmorgen nog hier. En al ware dat zoo, mag jij haar dan het beste van ons eten brengen, terwijl je ons oneetbare kost durft voorzetten? Het is je gewone snoepzucht en gulzigheid, die je hiertoe heeft gebracht, daarom, eten zul je, en gauw ook. Hier is een lepel, vooruit!’
De kinderen giegelen van plezier; mama begint ietwat ontstemd te kijken, een gevoel van medelijden met Betje komt bij haar op. Het slachtoffer tracht zich al snikkende te verzetten, doch de strenge rechter houdt vol, roepende: ‘Eten zal je!’ Geen uitkomst ziende, neemt Bet den lepel ter hand en tracht eenige happen naar binnen te brengen, vol belangstelling gevolgd door de omstanders. Elke lepelvol gaat moeielijker naar binnen; tegen heug en meug, kokhalzend, vervolgt zij haar gedwongen maal, voortdurend aangezet door de gebiedende stem haars meesters: ‘Eten zal je!’ Eindelijk wordt het haar onmogelijk verder te gaan. Mevrouw, vreezende voor de gevolgen, komt tusschenbeide, zeggende: ‘Kom, man, nu is het genoeg!’ Maar de boosheid van den huisheer is nog niet geweken; ziende dat langer volhouden nutteloos is, voegt hij haar toornig toe: ‘Gij begrijpt, dat zulk een ondeugend meisje niet langer bij ons in huis blijven kan; het volgende kwartaal zullen wij ons van eene andere dienstbode voorzien.’
Zoo eindigde deze huiselijke scène; in het naspel echter kwam Betje, in gezelschap harer zieke? moeder, vergiffenis vragen en beterschap beloven. Vanwege hare vele goede eigenschappen, werd zij weder in genade aangenomen, waarna, voor eenigen tijd, de goede orde in huis ongestoord bleef. De beide oudste jongens echter waren niet zoo vergevensgezind; nog mokkend over het verloren lekkere maal, beten zij haar binnensmonds toe: ‘Wacht maar, wij hebben nog niet afgerekend!’ Zij hielden woord. Den Zaterdag daarna, zagen zij uit school komende Betje bezig met glazen wasschen Een prachtig plan rijpte terstond in hun ondeugend jongensbrein; voor de uitvoering daarvan was de gelegenheid bijzonder gunstig. Juist toen Bet de glazenspuit in haren emmer had geplaatst, om met volle kracht de vensterruiten te bestralen, kwam er een troepje lotelingen aanzwaaien, met de getrokken nummers op de petten, schreeuwende en gesticuleerende, zooals zij dat gewoon zijn te doen. Betje, door het lawaai gestoord, laat haar spuit in den steek, en staat, de handen in de zij, met alle aandacht, dat naderende troepje aan te gapen.
‘Bet, daar is je vrijer bij!’ zegt een der broêrs, ‘kijk, die daar, met nummer elf op zijn pet!’
‘Mijn’.... verder komt zij niet, want plotseling bespuit een breede waterstraal mond en oogen en keert zij druipnat, jankend, naar haar emmers terug. ‘Dat is voor jou van Lange Jan (pompzwengel); die is voor jou nou ook royaal’, roepen de bengels haar nog plagend na, terwijl zij een zijstraatje inhollen, om kort daarna, doodleuk, naar huis te komen. Bet verklikte hen nooit; het tweetal kwam er dus genadig af.
Betje's snoepzucht bleek echter onverbeterlijk; niet lang daarna kwam weer een nieuwe zonde aan het licht. Het was namelijk den heer des huizes meermalen opgevallen, dat de cognacflesch, waaruit hij 's avonds gewoonlijk een grogje gebruikte, minder van inhoud scheen, dan wanneer hij die wegzette. Voor alle zekerheid nam hij op zekeren avond, middels zijne lange Goudsche pijp, de hoogte op van den inhoud der flesch, en, jawel, den volgenden dag bleek, dat deze tot een veel lager peil was gedaald. ‘Wacht’, riep hij, ‘daarvan zullen wij eens een grap beleven.’ Alvorens de flesch weg te bergen, maakte hij in de kachel een kurk zwart, bestreek daarmede den halsmond, deed er heel voorzichtig de kurk op, en zette de flesch in de kast. Alleen mama werd in het geheim betrokken. Toen den volgenden morgen de kinderen aan de ontbijttafel verschenen, waren allen verwonderd daar papa reeds te zien zitten; gewoonlijk stond hij later op, omdat hij dikwijls tot laat in den nacht bleef zitten werken. ‘Goeden morgen, Pa, - U al op? Komt U met de schoolcommissie van- | |
| |
daag in onze school, of moet U naar eene vergadering?’
‘Niets van dat alles, kinderen, gaat maar zitten en eet je boterhammetjes.’
Betje komt binnen om hare boterhammen te halen. Algemeen gelach. ‘Hè, Bet, wat zie jij er uit, heb je een schoorsteenveger gezoend?’ Allen schateren 't uit. ‘Ikke?’ stamelt Betje, wat is er dan met me?’ ‘Kijk maar eens in den spiegel,’ zegt mevrouw, met moeite haar lachen bedwingend. Betje doet zulks en, - o wee, nu ziet ze zich verraden. Doch een noodleugen is dadelijk bij de hand. ‘O, jee, ik heb een zwarten mond, dat komt omdat ik bezig was met rooje kool te snijen.’ Algemeene hilariteit. Doch als de kinderen naar school zijn, wordt Betje nogmaals onder handen genomen en ernstig berispt over hare onbeschaamdheid in liegen en snoepen. Toch werd de vrede weder gesloten en bleef Betje nog vele jaren bij de familie in dienst.
| |
II.
Of onze Hollandsche meisjes dom en verwaand zijn als hare Indische zusters? Er waren er, en er zijn er thans nog, wier domheid vaak den lachlust wekt.
Bij eene mij bekende familie werd eens een haas, als geschenk, thuis gezonden. Met een benauwd gezicht brengt de nieuwe meid het dier binnen. ‘Kan jij die lekker klaarmaken’? vraagt mevrouw. ‘O, welzeker’, luidde het zelfbewuste antwoord. ‘Hoe zou je dan beginnen’? herhaalt mevrouw. ‘Nou, natuurlijk maak ik eerst heet water, en dan ga ik het beest plukken.’ Een schaterend gelach natuurlijk onder alle aanwezigen.
De vischboer had 's morgens een mooi partijtje garnalen afgeleverd, welke de meid dadelijk zou koken. ‘Kan jij ze koken, Truitje,?’ - ‘Jawel, Mevrouw.’ ‘Denk er aan, dat je ze met koud water opzet.’ ‘O jawel, dat weet ik heel goed.’
‘Maar vergeet niet, als ze gaar zijn, ze te laten schrikken.’ ‘Welzeker, Mevrouw; ik zal er wel voor zorgen.’
‘Hoe is dat, Ma? U zegt, dat zij de garnalen moet laten schrikken, hoe kan dat?’ vroeg het dochtertje, dat mama naar de keuken was gevolgd. - ‘Dat noemt men zoo, kindje, wanneer men ze doorroert, met de gloeiende tang, even voordat ze worden opgedaan; zij worden daardoor bros en knappend, zoodat men ze gemakkelijker kan pellen.’ - ‘Dat wil ik toch eens zien,’ - hernam de kleine meid. Toen het bewuste oogenblik daar was, gingen moeder en kind achter de keukendeur staan, om Truitje heimelijk in haar werk te volgen. Een uitbundig gelach stoorde dra de bewegingen der meid, toen deze, heel, heel voorzichtig naderend, het deksel van haar pan oplichtte, en, met een snelle beweging naar voren, half over haar kooksel heenboog en een vervaarlijk hu! hu! uitstiet.
Zoo waren er eertijds, zoo zijn er thans nog; ja zelfs met nog meer inbeelding en zelfbewustzijn, nu zij, behalve schoolonderwijs, nog kennis opdoen op kookscholen en cursussen, die in theorie voortreffelijk zijn, doch zonder de zoo noodige praktijk, geen voldoend bewijs van bekwaamheid waarborgen. In vele opzichten zijn onze eenvoudige Mietjes en Truitjes ontaard in veeleischende, ingebeelde, opgeschroefde nabootsels van dames, opgestoomd door den modernen geest van onzen tijd. Zij zijn niet meer ‘in dienst,’ maar ‘in betrekking’; zij worden door de leveranciers niet meer aangesproken met ‘vrijster’, of ‘meisje,’ maar met ‘juffrouw’. Dikwijls komen zij zich aanmelden met kaartjes in een étui, met een mof, of fijn parasolletje, keurig gekleed, met toevoeging van bont of kant, in de hand een lijstje waarop de volgende vragen:
1. | ‘Uit hoeveel leden bestaat het gezin?’ |
2. | ‘Op hoeveel loon en verval (fooien van rekeningen en logé's) kan ik rekenen?’ |
3. | ‘Hoeveel waschgeld krijg ik?’ |
4. | ‘Wie poetst de schoenen en het fornuis, wie wascht de vensters en schrobt de straat?’ |
5. | ‘Hoeveel vrije uren krijg ik en hoe laat ben ik 's middags klaar?’ |
6. | ‘Kan ik eene slaapkamer op het Zuiden krijgen, 's middags een uur slapen, - rekenen op een liter melk en twee eieren daags, als extra voeding mij door mijn' dokter voorgeschreven,’ enz. enz. |
Zoo zijn er zeker heel velen, maar gelukkig worden er ook nog wel eenvoudige meisjes gevonden, die, nederig van hart, hare positie begrijpen.
De emancipatie gaat echter hard vooruit in patria, - laat ons dus maar niet te modern worden en liever afscheid nemen van het Hollandsche type, om eens rond te kijken onder onze Mina's en Sarina's.
| |
III.
Het is voor eene njonja totok geen gemakkelijke taak, om het schip der huishouding veilig te sturen tusschen de vele klippen die het bedreigen. De Indische meisjes toch zien
| |
| |
al dadelijk, dat hare meesteres, die de landstaal slecht verstaat, niet op de hoogte is van de zoo verschillende toestanden en gewoonten, niets begrijpt van de karakters harer ondergeschikten, gemakkelijk kan worden beetgenomen; in dergelijke gevallen treden hare kwade eigenschappen dan ook het sterkst naar voren. Liegen en bedriegen, zonder veel kans te loopen van te worden betrapt, stelen, voorschot vragen, dat zeer traag wordt ingehouden, met soms zoo verwarde redeneeringen en berekeningen gepaard gaande, dat men er niet uit wijs kan worden, enfin, ieder, die deze eerste lijdensjaren in Indië heeft doorleefd, kan den vollen omvang daarvan beseffen.
Toch is dat lijden wel te overkomen, allereerst natuurlijk door de taal der inboorlingen te leeren; voorts, door zich geheel aan hare Indische huishouding te wijden, veel zelve aan te pakken, alles flink na te gaan, om de moeielijkheden onder de knie te krijgen. Als men dan de Indische meisjes leert kennen, ze goed vóórgaat, voet bij stuk houdt, zoodat zij in hare njonjas werkelijk hare meerdere zien, dan zijn ze over 't geheel nog zoo kwaad niet en valt er wel mede te werken. Voor eene zachte behandeling, een goedkeurend woord, eene vriendelijke daad, zijn ze in den regel gevoeliger, dan voor knorren en schelden, hoewel haar immer effen, strak gelaat zulks zelden doet blijken. Eer eene nieuwelinge het hier echter zoover heeft kunnen brengen, moet zij heel wat onaangenaams ondervinden, en zijn hare verzuchtingen waarlijk niet ongegrond. De reden is vooral daarin gelegen, dat zij hare ondergeschikten dadelijk te veel vertrouwt, ze te veel Europeesch behandelt. Zelve heb ik daarvan de nadeelige gevolgen ondervonden en wel zeer spoedig na aankomst, vooral daar mijne eerste woonplaats in een afgelegen dessa lag.
Wij hadden daar eene oude keukenmeid, die mij spoedig wist te winnen, doordat zij vriendelijk en voorkomend voor mij was; bovendien kookte zij voortreffelijk, waschte en streek de huiskleeren, en deed in alles haar best. Zij genoot mijn volle vertrouwen. Kasten en provisiekamer stonden voor haar open. Op zekeren morgen echter kwam ik tot de treurige ontdekking, dat eene groote hoeveelheid rijst uit de provisiekamer was verdwenen, verder hoorden wij dat zij 's nachts uitliep, en - ofschoon de eerste jeugd al verre achter haar lag, en zij heel leelijk was bovendien, - toch nog jacht maakte op mannen. Ik vond het dus geraden, af te stappen van de open-deur-politiek, sloot zelfs het huis af als wij uitgingen. Ondanks deze voorzorgen, vonden wij op zekeren morgen, thuiskomende van eene wandeling, de achterdeur open, en, bij nader onderzoek, de duidelijkste bewijzen van inbraak en diefstal. Een kastje opengebroken, doozen en trommels met effecten en familiepapieren verdwenen, verschillende voorwerpen weg of ruw vernield. In eene andere kamer mijne naaimachine van hare tafel afgerukt en verdwenen. Natuurlijk wrerd terstond de politie gehaald, die ons gelukkig alle gestolen goederen wist terug te bezorgen, behalve natuurlijk de contanten; deze waren we kwijt, benevens de deliquente, die naar de boei verhuisde, ondanks haar hardnekkig ontkennen. Wie van hare vele lakkies de medeplichtige is geweest (zij had er meer dan een dozijn, die ten koste van ons werden onderhouden) zijn we nooit te weten kunnen komen. De kuische maagd Clarisse, zooals wij haar in de wandeling noemden, bleef drie jaar gevangen, en keerde natuurlijk nimmer bij ons terug.
Kleinere diefstallen uit snoepzucht kwamen bij andere meisjes veelvuldig voor; toen ik echter de dikke santen, die kokkie voor zich zelve hield, wist te onderscheiden van het dunne, waterachtige goedje, waarmede onze spijzen werden bereid en eveneens ontdekte dat van onze sajoer asem klentang het eerste treksel in de keuken bleef en de aangelengde groenten goed genoeg geacht werd voor ons, om van vele andere eigen bevoorrechtingen niet te spreken, begonnen ze toch te begrijpen, dat ze bij mij dergelijke streken niet langer ongemerkt konden uithalen. Ook het bestelen van passarbenoodigdheden verminderde, naarmate ik zelve op de hoogte begon te komen van de prijzen der verschillende benoodigdheden.
Domheid, of moet men het onbekendheid met Europeesche gebruiken noemen, kwam, vooral bij dat dessavolkje, veel voor. Toen ik den eersten keer eieren wilde laten koken, en zag dat Marsini geen begrip van het gebruik van een zandlooper had, legde ik haar dit uit; was ik misschien niet duidelijk genoeg geweest, of was zij zwaar van begrip, voorzichtigheidshalve volgde ik haar, en kwam nog juist bij tijd om te verhinderen, dat zij, tegelijk met de eieren, den zandlooper in het kokende water liet glijden. Misschien stamt zij af van den een of anderen professor, die vroeger in zijne afgetrokkenheid een dergelijk stukje uithaalde.
| |
| |
Of onze Indische dienstmeisjes ijdel zijn en zelfbewust? - Ja, daarvan kreeg ik ook staaltjes te zien. In de dessa hadden we een meisje van doodarme ouders; - het kind moest door ons geheel in de kleeren worden gestoken. Nadat ze eenigen tijd bij ons geweest was, begon ze zich al te voelen en sieraden aan te schaffen, benevens kleurige kabajas. Op een morgen, toen ik bezig was enkele huiskleeren te strijken, kwam ze bij me staan, om toe te zien, naar ik meende om te leeren. Daarom zei ik welmeenend: ‘Garnie, ik zal jou leeren strijken; zoodra jij dat werk netjes kunt doen en ik 't aan jou kan overlaten, krijg jij opslag’. - ‘Wat betaalt U aan den waschman, Mevrouw?’ - was haar antwoord. - ‘5 cent per stuk’, antwoordde ik. ‘Wilt U dan voor een dubbeltje twee kabajas van me strijken?’ luidde haar wederantwoord. - ‘Zoo, zoo,’ zei ik, ‘en dan natuurlijk op schuld, niet waar?’ - Aldus werden mijne goede bedoelingen beloond. - IJdel en wuft zijn ze tegenwoordig nog meer dan vroeger; ook hier dringt de emancipatie door tot in de armoedigste kamponghuisjes.
Bij onze komst hier ter stede kregen we een exemplaar, dat al geheel doordrongen was van den modernen geest. Fijne neteldoeksche kabajas, strak over geborduurde onderlijfjes gespannen, dure sarongs, een neteldoeksch zakdoekje, gedrenkt in heliotrope, waarvan de geur, vermengd met die van half vuile kleeren, me duizelig maakte. Haar kind, een jongetje van 4 jaar, droeg halve zwarte kousjes in hooge, fijne, bruine knooplaarsjes, een costuum van Europeesch maaksel en hij had eene verzameling hoeden, om dagelijks van hoofddeksel te kunnen verwisselen.
De man natuurlijk in een piekfijn sluitjasje, met stijve kraag, horloge met ketting en medaillon.... was buiten werk. Nochtans leefden ze er goed van, kookten den ganschen dag, - mijn brandstof en mijne pannen natuurlijk, - terwijl ons menu met den dag eenvoudiger werd, steeds slechter gekookt op tafel kwam. Ze hadden in hun huishoudentje alle mogelijke naäperij van Europeesche weelde: een pleetzilveren presenteerblad, fijne kopjes, glazen, borden, schalen, - te veel om op te noemen, soms ook taartjes van Europeesch maaksel, gezellig vereend met allerlei inlandsche viezigheidjes, zeer welriekend en streelend voor ons westerlingen. Natuurlijk was dat exemplaar totaal ongeschikt voor haar werk en na een zeer korte kennismaking.... ging ze, om nooit weer aangeworven te worden - althans niet meer door mij.
Maar genoeg, - er zijn ook goede elementen onder onze bedienden, 't is maar de vraag, zooals de Genestet zegt, - ze te vinden en.... te leiden. - Slaagt men daarin naar wensch, dan zijn onze Indische dienstmeisjes even bruikbaar voor ons hier in de tropen, als onze Hollandsche daarginds in Patria.
Rampal Malang.
|
|