ons met hem bidden, zingen en den Heer prijzen. Is het mogelijk dat Augustinus ter biecht kon gegaan zijn zonder ons te verhalen, wanneer, waar en bij wien hij gebiecht heeft? Kon hij de absolutie en de vergeving van zijn zonden van zijn biechtvader hebben ontvangen, zonder ons deelgenooten te maken van zijn blijdschap en ons uit te noodigen dien biechtvader met hem te zegenen?
Maar het is tevergeefs dat gij in dat boek naar een enkel woord zoekt aangaande de oorbiecht. Dat boek is een onwraakbare getuige, dat beiden, Augustinus en zijn heilige moeder Monica, van wie het zoo vaak melding maakt, leefden en stierven zonder ter biecht te gaan. Dat boek mag het verpletterendst bewijs genoemd worden, dat ‘het dogma van de oorbiecht’ een bedrog is van den lateren tijd.
Van het begin tot het einde van het boek zien wij, dat Augustinus geloofde en beleed, dat God allen de zonden der menschen kan vergeven, en dat men aan Hem alleen de zonden moest belijden, om vergiffenis te ontvangen. Als hij zijne bekentenis schrijft, dan is het alleen, opdat de wereld zou weten, hoe genadig God jegens hem geweest is, en opdat zij hem zou helpen, om zijn barmhartigen Hemelschen Vader te danken en te loven. In het tiende boek zijner bekentenissen, hoofdstuk III, verzet zich Augustinus tegen de meening dat de menschen iets zouden kunnen doen, om de geestelijke melaatschheid te genezen, of de zonden hunner medemenschen te vergeven; zie hier zijn welsprekend protest:
‘Wat heb ik met de menschen te doen, dat zij mijne bekentenissen zouden hooren, alsof zij in staat waren mijne krankheden te genezen? Het menschelijk geslacht is zeer nieuwsgierig om eens anders leven te kennen, maar zeer traag om het te verbeteren.’
Voordat Augustinus dat verheven en onvergankelijk gedenkteeken tegen de oorbiecht had opgericht, had Johannes Chrysostomus zijn welsprekende stem daartegen verheven in zijn homilie over den 50sten Psalm, waar hij, in den naam der kerk sprekende, uitriep: ‘Wij verlangen van U niet, dat gij Uwe zonden aan een Uwer medemenschen zult belijden, maar alleen aan God!’
Nestorius uit de vierde eeuw, de voorganger van Johannes Chrysostomus, had, bij een openbaar verbod, dat de beste Roomsche geschiedschrijvers hebben moeten erkennen, nadrukkelijk de praktijk der oorbiecht verboden. Want evenals altijd dieven, dronkaards en boosdoeners in de wereld zijn geweest, zoo hebben er ook altijd mannen en vrouwen bestaan, die onder voorwendsel van hun hart voor elkander te openen tot onderlinge versterking en stichting, zich overgaven aan allerlei ongerechtigheid en wellust. De beroemde Chrysostomus gaf alleen de bekrachtiging van zijn gezag, op wat zijn voorganger had gedaan, toen hij, tegen het nieuwgeboren monster te velde trekkend, tot de christenen van zijn tijd zeide: ‘Wij verlangen niet van U, dat gij Uwe zonden aan een zondig man gaat belijden, om vergiffenis te verkrijgen - maar alleen aan God.’ (Homilie over Psalm 50).
De oorbiecht ontstond onder de eerste ketters, voornamelijk onder Marcion. Bellarminus spreekt er van als iets dat in praktijk gebracht moest worden. Maar laat ons hooren wat de tijdgenooten over dit onderwerp te zeggen hebben:
Zekere vrouwen hadden de gewoonte om aan den ketter Marcion hare zonden te biechten. Maar toen hij op haar schoonheid verliefde, en zij hem ook liefhadden, gaven zij zich met hem aan de zonden over.’
Hoor nu, wat de heilige Basilius, in zijn verklaring van Psalm XXXVII, over schuldbelijders zegt:
‘Ik ben niet voor de wereld gekomen, om een belijdenis met mijn lippen te doen. Maar ik sluit mijn oogen en belijd mijne zonden in het diepst van mijn hart. Voor U, o God, stort ik mijn verzuchtingen uit, en Gij alleen zijt de getuige. Mijn weeklachten zijn in het binnenste mijner ziel. Er bestaat geen behoefte aan vele woorden om schuld te belijden; droefheid en berouw zijn de beste belijdenis. Ja, de weeklachten der ziel, die Gij behagen hebt om te hooren, zijn de beste belijdenis.’
Chrysostomus in zijne homilie ‘De Paenitentia,’ deel IV, bl. 901, geeft het volgende: ‘Gij hebt geen getuigen bij uw belijdenis noodig; erken in het verborgen uwe zonden, en laat God alleen u hooren.’
In zijn homilie V ‘De incomprehensibili Dei nature, deel I, zegt hij: ‘Daarom smeek ik u, belijdt altijd uwe zonden voor God! Ik vraag u geenszins, om ze aan mij te biechten. Voor God alleen moet ge de wonden uwer ziel openleggen, en van Hem alleen de genezing verwachten. Gaat dan tot Hem en gij zult niet afgewezen worden, maar genezen. Want voordat gij een enkel woord hebt geuit, kent God uw gebed.’
In zijn verklaring van Hebr. XII, hom. 31, deel 12, bl. 289, zegt hij verder: ‘Laat ons niet tevreden zijn met onszelven zondaars te noemen. Maar laat ons onze zonden onderzoeken en optellen. Verder raad ik u niet om volgens de gril van sommigen heen te gaan en ze te biechten: maar ik zeg met den profeet: ‘Belijdt uwe zonden voor God, erkent uwe ongerechtigheden aan de voeten van uw Rechter; bidt in uw hart en in uwe ziel, zoo al niet met uw mond, en gij zult vergeving ontvangen.’
In zijn homilie over Psalm I, deel V, bl. 589, zegt dezelfde Chrysostomus: ‘Belijdt elken dag in het gebed uwe zonden. Waarom zoudt gij aarzelen dit te doen? Ik zeg u niet: gaat ze biechten aan een man, een zondaar evenals gij zijt, die u mocht verachten, als hij uwe gebreken kende. Maar belijdt ze aan God, die ze u kan vergeven.’
In zijn bewonderenswaardige homilie IV, ‘De Lazaro’, deel I bl. 757, roept hij uit: ‘Zegt mij, waarom zoudt gij u schamen uwe zonden te belijden? Sporen wij u aan, om ze te openbaren aan een man, die ze u den een of anderen dag voor de voeten kan werpen? Wordt het u bevolen ze aan een uwer medemenschen te biechten, die ze kan openbaren en u ten verderve brengen? Wat wij van u vragen is eenvoudig dit, dat gij de krankheden uwer ziel aan uw Heer en Meester openbaart, die ook uw vriend, uw bewaarder en uw geneesmeester is.’
In een beknopt werk van Chrysostomus, getiteld ‘Catechesis ad Illuminandos’, deel II, bl. 210, lezen wij deze merkwaardige woorden: ‘Wat wij het meest moeten bewonderen is niet,