den heer C. hadden kunnen voortspruiten’.
Er ontstond een volksoploop, dien de politie zich hoogstwaarschijnlijk spoedig genoodzaakt zou hebben gezien met den gummistok of sabel uiteen te jagen, zonder daarbij rekening te houden met ‘de zeer onaangename gevolgen, die daaruit voor de betrokken personen hadden kunnen voortspruiten’, indien niet een kellner de situatie had gered, door op een onbewaakt oogenblik stoel en tafel weg te nemen.
Jammer aan den eenen kant, want het zou zeer interessant zijn geweest te weten, of de politie in haar slappe houding tegenover het lid van de Witte zoover zou zijn gegaan, dat deze tenslotte zijn zin had gekregen.
W.H. KOBES.
Overgenomen uit het Vaderland.
Mij-ook had de beschrijving (in het redactie-gedeelte van het Vaderland) der houding van de Haagsche politie in zake het ergerlijk optreden des heeren C. onaangenaam getroffen, te méér nog waar er in dit vrijzinnige Blad geen enkele comentaar werd bijgevoegd op het onbehoorlijke dezer geschiedenis.
Reeds het feit-zelf immers, dat de pers, waar het dergelijke ‘beschaafde’ leden der samenleving geldt, zich bepaalt tot een voorzichtigen voorletter, terwijl zij, waar de lagere volksklassen bedoeld worden, zich niet ontziet terstond naam en adres voluit te noemen, treft steeds als hóógst onsympathiek. Of is b.v. het niet pijnlijk-ongevoelig in datzelfde Vaderland te lezen, hoe een ‘zekere’ Popma doodbleef in Scheveningen, waar de hoogstonhebbelijke C. voortdurend wordt vermeld als ‘meneer’. -
Maar dit slechts nebenbei.
Datgene waarop het aankomt in dezen, en waarop ook de heer W.H. Kobes wijst, is de houding der in deze dagen zoo veel geprezen Haagsche politie, die een lastigen, onopgevoeden, onhebbelijken ‘meneer’ met de meest mogelijke égards behandelt en ontziet, en een omslag voor hem maakt van belang, terwijl zij de gewone voetgangers uit elkaar jaagt bij elk oploopje, daardoor onschuldigen kwetst, en ouderen van dagen zich ernstig doet bezeeren, enz., enz. Dit laatste is waarschijnlijk niet te vermijden waar het geldt het handhaven der goede orde. Maar, zeer zeker is het wèl te vermijden ‘heeren’ van het slag van C. op een zoo ergerlijke wijze naar de oogen te zien als hier is geschied. Wie is meneer C.? Is hij een vriend van den hoofdcommissaris? Is hij een dier ‘invloedrijke’ ingezetenen, die zich, dank zij zijn positie of geld kunnen veroorloven de wet te trotseeren? Men moet het hier wel denken, waar zoo angstvallig de naam wordt verzwegen, en zoo angstvallig met dit heerschap wordt omgegaan. Juist in deze dagen, waarin de arbeidende klasse met recht zich verzet tegen de overmacht van het kapitaal en der bourgeoisie, doet men, zelfs uit zuiver eigenbelang, óók nog dom door op dergelijke wijzen het volk op te hitsen, en het recht te geven tot de vraag: Wie is nu eigenlijk in Nederland baas, de wet of... willekeur?
ANNA DE SAVORNIN LOHMAN.