De Hollandsche Lelie. Jaargang 28
(1914-1915)– [tijdschrift] Hollandsche Lelie, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermdHoofdartikel
| |
[pagina 66]
| |
geheele wet en hare organieke uitvloeisels met het beroep op den God van Israël kracht gaf. Er is alleen sprake van niet te arbeiden, de gewone dagtaak te laten rusten, wat, gelijk men weet, met groote gestrengheid aan het slavenhoudende en onontwikkelde volk moest worden ingescherpt. Vandaar de bewering, dat God zelf dien dag geheiligd had, en de Israëliet kon dat wel niet anders opvatten, dan dat hij naar dat groote voorbeeld den arbeid staken moest. Dat de wetgever, die, zooals wij thans zeggen, kerk en staat in eenige gemeenschap bracht, later dien rustdag als de juist geschikte van gemeenschappelijke Godsvereering beschouwde en daarom zoovele plechtigheden daaraan verbond, was een gevolg van zijn bestaan en geenszins de oorzaak zijner instelling, en het tabernakel- tempel- of synagogebezoek, dat de Israëlieten van onzen tijdGa naar voetnoot1) nog zorgvuldig in stand houden, was niet naar een voorschrift van de hoofdwet, maar volgens latere bepalingen door tijd en omstandigheden geboden. Ik laat de kwestie rusten of de Israëlitische wet ook door den Christen als bevel van den hoogsten wetgever moet onderhouden worden. Ook daaromtrent zijn twee tegenstrijdige gevoelens, maar in geen geval zou ik, wat men nu Zondagsheiliging noemt: kerkgaan, bijbellezen, psalmzingen, enz. als het onderhouden der tien geboden willen beschouwen, veel minder, op grond van art. 4, daartoe willen dwingen. Wat men nu Zondagsheiliging noemt, moet eene uiting zijn van 's menschen ‘godsdienstig’ gevoel en verliest alle waarde, wanneer het een, op hoog autoriteitsbevel (door wet of politieverordening), gedwongen plichtsbetrachting is. De rust op den Zondag kan als een plicht elken burger, - altijd slechts tot op zekere hoogte, - opgelegd worden, maar indien men heiliging van dien dag op andere wijze wilGa naar voetnoot2) dan moet men die zoeken te verkrijgen door de overtuiging te wekken of te versterken, dat wie aan God als van den Oorsprong aller dingen, als den liefderijken Vader zijner schepselen gelooft, de oprechtheid daarvan toonen moet door toewijding van zijn leven aan dien God en door gemeenschappelijke vereering van Hem, waardoor het godsdienstig leven in de maatschappij wordt gevoed en ontwikkeld. Doch ik wil daarover hier niet verder uitweiden. Ik wilde er alleen op wijzen, dat de burgerlijke wet wel Zondagsrust bevelen kan en daardoor de zoogenaamde heiliging in de hand werken, maar dat zij niet verder moet gaan en zich op een ander terrein begeven, terwijl eene eeuwenoude geschiedenis geleerd heeft, dat zelfs de natuurlijke eisch tot rusten, hoe ook door strenge bepalingen gedaan, altijd door velen met de daad is bestreden en verwaarloosd. De Kerk heeft den Staat op een verkeerden weg gebracht. Zij zelve onmachtig om dien godsdienstzin op te wekken, die zij meende dat tot de gewenschte Zondagsheiliging kon leiden, prikkelde de burgerlijke overheid door hare vertoogen, aan de klachten in kerkelijke vergaderingen gedaan ontleend; zij dwong tot het geven en herhalen van ordonnantiën en plakaten, liefst met bedreiging van strenge straf. Vandaar dat al die plakaten van vroegeren tijd altijd gegrond zijn in de waargenomen uiterlijke ongodsdienstigheid der burgers, en dat men een verkeerden weg insloeg kan wel daaruit duidelijk blijken, dat de eene ordonnantie even weinig uitwerkte als de andere. Merkwaardig is het op te merken, hoe men zelf het vruchtelooze zijner pogingen moest erkennen. Ik zou gaarne een overzicht geven van die producten van vaderlijke bezorgdheid uit den vroegeren tijd en later, maar - ik heb reeds elders veel uit de Haagsche kerkeraadsacta medegedeeld, - bovendien staat daarvoor mij niet alles ten dienste, - en het overzicht zou ook te uitvoerig worden, - wat de archieven, inzonderheid der gemeenten, zouden kunnen leeren. Ik bepaal mij dus tot enkele stukken, die mij in den laatsten tijd onder de oogen kwamen, en die toch al genoeg zeggen om het door mij beweerde te staven, en die ik te belangrijker acht, omdat zij tot de laatste anderhalve eeuw behooren. Vooraf wil ik er nog op wijzen, dat de zorg voor het rustdag-houden ook reeds vóór de Kerkhervorming en in de Middeneeuwen een deel van de bemoeiïngen der burgerlijke overheid uitmaakte, voorzeker aangestookt door de Kerk, teekenend vooral daar het hier geldt het heiligen van ‘zekere grote heylige dagen.’ Het bewijsstuk is van 10 April 1460, en Philips van Bourgondië doet daarin kond ‘allen luyden’ dat, indien de gewone veer- | |
[pagina 67]
| |
tiendaagsche rechtdag valt op ‘enigen heyligen dach’, die rechtdag dan verlegd zal mogen worden op een werkdag, ‘die dan van sulker machten ende waerden wesen sall als off hy des Dynsdaechs te voren geweest hadde.’ Karakteristiek is deze ordonnantie, waar het Roomsche begrip omtrent het ‘heilige’ van een heiligen dag duidelijk spreekt. Stappen wij nu over tot de 18e eeuw. Al aanstonds trekt het de aandacht, dat de considerans der ordonnanties altijd van denzelfden inhoud is. In 1747 vingen Burgemeesteren en Schepenen van Goes aan met te zeggen: ‘Alzoo wij in ervaring gekomen zijn, dat, niettegenstaande vorige gereïtereerde waarschuwingen, vele grove sonden en ongeregeltheden van dag tot dag de overhand nemen, waardoor te vreesen staat, dat Gods langmoedigheid wel eens een einde sou kunnen nemen, soo ist’, enz. Uit het vervolg blijkt dat de Sabbatsontheiliging allereerst moest worden genoemd, waarom dan ook koopen en verkoopen werd verboden. Vier jaar later, in 1751, luide het alweder: ‘in ervaring komende, dat het koopen en verkoopen op Zondagen thans zoozeer als ooit wederom in swang begint te gaan en dat velen zich niet ontzien sulks onder de prediking van des Heeren Woord te doen.’ Het schijnt, dat men toen wat meer eerbied voor de ordonnantie kreeg, want het duurde, - wij zijn altijd nog in Goes, - tot in 1789, eer men met een nieuw plakaat voor den dag kwam. En het was niet alleen in Zeeland, dat deze klacht ernstige vermaningen uitlokte. Het departementaal bestuur 't Landt van Utrecht verklaarde in 1803 ‘met levendige aandoening opgemerkt te hebben, hoe het verval in de zeden, sinds de laatste tijden, hand over hand was toegenomen, naarmate de godsdienstige gezindheden bij vele der ingezetenen verflauwd zijn, waarvan de verwaarloozing der plechtig tot den godsdienst afgezonderde dagen en de stoornis der noodige rust op dezelve, zoowel als de roekelooze schending van Gods allerheiligste Naam met overtreding der ernstigste Placaten en ordonnantiën, hieromtrent voormaals... geëmaneerd... de bewijzen opleveren.’ Het blijkt dus, dat zoomin op de eene als op de andere plaats de ernstige klachten en bedreigingen ingang vonden, althans niet voor langen tijd. Ik geloof ook niet, dat aan de vaderlijke bepalingen altijd behoorlijk de hand werd gehouden en waar dit geschiedde daar kwam soms een ernstig verzet. Zoo b.v. deed een der raadsleden te GoesGa naar voetnoot1) het voorstel den Baljuw te zeggen dat hij jegens de Sabbatsschenders niet zoo streng moest zijn en het aannemen van dat voorstel bewijst hoe de overheid zelve het verboden kwaad in de hand werkte. Het voorbeeld van vroegeren tijd leert ook - en het mag wel voor onze dagen ter waarschuwing zijn - dat men, zij het ook met de beste bedoelingen, te veel kan eischen en daardoor als het ware tot overtreding uitlokt. De Magistraat te Goes verbood tappers en kroeghouders, om t'eenigen tijd, in de week, veel meer op de Zondagen of Bedestonden, ‘in hare huysen, Hoven of Taveernen zelfs te spelen of door anderen te laten spelen op de Viole of andere instrumenten.’ Voorts werd aan chirurgijns verboden des Zondags onder kerktijd iemand te scheeren. Niet het minst werd de kracht der ordonnantiën verlamd door de uitzonderingen die men verplicht was te maken en die de natuurlijke aanleiding waren, dat men zulke overtredingen in de categorie dier uitzonderingen zocht te brengen. Aan ‘Sieke Reysigers en diergelijke uiterste noodzakelijkheden’ mocht men verkoopen, en in 1789 breidde men in Goes dat uit tot ‘alle de geene, welke buiten de stad der jurisdictie woonachtig waren mits het geschiedde met gesloote winkels.’ De Haagsche Magistraat liet in 1725 het Schippersgilde en de kraanmeesters aanzeggen dat op Zondagen geene goederen mochten worden gelost of besteld, die met paarden moesten vervoerd worden, maar dat die tot den volgenden Maandag moesten blijven liggen, ‘uytgesondert alle bederfelijcke waaren of daar praejudicie by leyd’, mits die voor negen uur of na vijf uur des avonds plaats had. Toen het Utrechtsche Departementaal bestuur in 1803 nog eens met zijne Ordonnantie optrad, verbood het openlijk drijven van eenigerlei handwerk of dat van anderen te vergen, tenzij waar het nood ware. En men nam veel liever een halve maatregel tot stuiting van het groote kwaad als den herbergiers en logementhouders geïnterdiceerd werd, drinkgelagen te zetten of spelen hoe ook genaamd toe te laten, ten tijde der openbare godsdienstoefeningen, waarin stilzwijgend lag opgesloten, dat men op andere tijden van den dag ruim spel had. Hetzelfde geldt ook | |
[pagina 68]
| |
van de bepaling, waarbij ‘alle speelen en ongeschikte geruchtmakingen op de kerkhoven en rondom de kerken’ ten tijde van den godsdienst verboden werden; zoodat ten slotte noch de zondagsrust, noch veel minder de heiliging van den rustdag werd verkregen. Misschien zou de kerk ook meer invloed op het zedelijk leven hebben uitgeoefend, indien zij niet zoo openbaar van hare machteloosheid had doen blijken door telkens de hulp van den sterken arm in te roepen en de thans weder, door velen, zoo hooggeroemde dagen van ouds zijn een treurig bewijs voor de onvruchtbaarheid der prediking, die met geene mindere bedreigingen dan de plakaten der overheid gepaard ging. Mij dunkt de kerkelijken moeten zich geschaamd hebben als zij den Magistraat verzochten ‘te vermanen dat men zich van alle onzedelijkheid zou onthouden in woorden of gedrag, en vooral van het misbruik van Gods allerheiligsten naam, het roekeloos zweeren bij denzelven, en het onzinnig vloeken en tieren langs de wegen’. Die kerk der 16e en 17e eeuw moge uitnemend gereglementeerd zijn geweest en niets anders dan de zuivere leer hebben toegelaten, alle die getuigenissen omtrent de onzedelijkheid en ongodsdienstigheid der gemeenteleden maken, dunkt mij, niet begeerig om zulke onvruchtbare toestanden weder in het leven te roepen. Wat nu de beste middelen zouden zijn om het doel te bereiken, zal ik hier niet onderzoeken, en ik vermeet mij nog veel minder eenige aanwijzing te doen. Ik heb slechts in herinnering willen brengen, wat de geschiedenis leert en hoe de menschen van vroegeren tijd de tegenwoordige maatschappij en hare hervormers den weg wijzen. Gaarne weidde ik over een en ander breeder uit, maar daarvoor is hier de plaats niet. Ik weet wel, dat ik voor velen niets nieuws geschreven heb, maar ook dat leert de ondervinding, dat ook zij die het oude kennen, wel eens eene herinnering aan dat oude noodig hebben. A.J. SERVAAS VAN ROOIJEN.
's Gravenhage, Nieuwjaarsdag 1914. |
|