doos present. Ik excuseerde my met te zeggen dat ik niet snoof, en nimmer presenten aannam. Lotje hield zich alsof zy dit laatste niet hoorde, en nu is zy zoo wys met die doos, dat het zo niet te zeggen is. Alle oogenblikken wordt hy uit het papier genomen, bekeken, met een slip van een zakdoek gevreven en beschouwt. Enz.’
Welk een tijd, waarin een snuifdoos een passend geschenk werd geoordeeld voor een Amsterdamsch Lotje; waarìn de Nederlandsche Maagd met een half onsje rappé in haar reticule liep en juffers zich den tijd kortten met haar tabatière op te wrijven als een milicien zijn koppelplaat!
Nog omtrent het jaar 1810, toen de vrouw van den raad van Indië Jacobus Martinus Baljee een kist met Indische presentjes aan de familie in Friesland zond, pakte zij er bij in ‘een door haarzelve gebruikte gouden snuifdoos.’
Het is intusschen waar, dat onder dit snuivend en rookend vrouwendom het volbloed-europeesche element gering was. De meesten behoorden tot die kleurlingen welke men spottenderwijs den ‘bonten adel’ noemde; of ook, naar een soort van grof en geelig katoen: ongebleekte dongris.
Met de toenemende weelde, de vaak gemakkelijk, daarom nog niet eerlijk verkregen rijkdommen hield verband de overdaad in de kleeding, zoowel van mannen als vrouwen. Men trachtte elkander in vergulde koetsen en rijkgetuigde paarden, in zilveren serviezen, gouden sirihdoozen, juweelen en sieraden te ‘oversnuiven’, en het weeldevertoon werd zoo buitensporig dat onder den gouverneur-generaal Jacob Mossel plakaten daartegen uitgevaardigd werden. Vooral bij huwelijken kwam die prachtlievendheid aan den dag. In zijne Reizen verhaalt de predikant S. Roorda van Eysinga dat hij ten jare 1821 te Makassar een huwelijk inzegende, waarbij men na afloop van de kerkelijke ceremonie de bruid op eene estrade zag plaats nemen voor een achtergrond gevormd door drie groote spiegels. Vóór de middelste hing een versierde kroon, recht boven haar hoofd. Er waren een compater (gevader of mede-vader) en eene commater, een kroonjonker en een kroonjuffer, benevens een strooijonker en strooijuffer. Het bruidskleed stond stijf van de juweelen aan den benedenzoom, den hals, het ceintuur en op de borst; daaronder sommige van groote waarde. In het haar droeg zij bloemen vervaardigd van kleine edelgesteenten; voorts juweelen diadeem, juweelen oorknoppen, juweelen halssnoer en armbanden. Verder leest men in het reisverhaal:
‘De slaapkamer der jonge lieden stond open, en wie binnen kwam om het opgetooide ledikant te zien, werd rijkelijk met rozewater besproeid. Aan de toilettafel ontbrak niets. Ik zag er tot mijne verwondering een gouden sigaarkoker en een snuifdoos van hetzelfde metaal. Mogelijk is men beducht geweest dat het paar niet zoude kunnen slapen, en dan mocht het bruidje eens een prise nemen, terwijl haar geliefde aan een sigaar trekt.
Inderdaad, van zulk eene ‘gepaarlde pop’, als door dominee Roorda van Eysinga in den echt verbonden, zou eene verfijning der zeden, soberheid en matigheid, waarlijk niet komen. Evenwel had men gelegenheid de vaderlandsche mode te bestudeeren en na te volgen telkens wanneer er vrouwen uit Holland kwamen, welke den goeden smaak of een glimp daarvan op 't stuk van kleeding met zich brachten. Weliswaar was die kleeding na een reis van 7 tot 12 maanden juist niet le dernier cri van de Europeesche mode. Eerder mocht men er van zeggen met de regelen van Huygens:
Wegh met den ouden trant - daer komt een andere swier Versleten te Parys, en van de nieuwste hier!
Doch voor Indië was 't altijd een gebeurtenis, wanneer er schepen uit het vaderland kwamen en de nieuw aangekomen dames zich voor 't eerst op de receptie bij Zijn Edelheid den gouverneur-generaal, of in de verlichte voorgalerijen van de deftige Tijgersgracht vertoonden. Het liet zich hooren dat bij de toenmalige gebrekkige verkeersmiddelen de Indische dames, vooral de dames die zonder schip in Indië waren gekomen, terstond naar het toilet der totoks gluurden. Aldus in 1686 onder de regeering van den gouverneur-generaal (een voormaligen zilver-smidsknecht) Joannes Camphuis, toen bij hem zijne opwachting maakte mr. Gerard van Beveren, heer van Strevelshoek en voormalig lid van de vroedschap van Dordrecht, in den rang van raad-extra-ordinair naar Ned. Indië gezonden. En tegelijk met hem zijne echtgenoote Maria Heussen en zijne twee volwassen dochters Cornelia en Johanna. Het sprak als vanzelf dat zulke jonge vrouwen terstond en évidence kwamen op de huwelijksmarkt. Het duurde dan ook niet lang of de oudste van het tweetal trad in den echt met Juriaan Beek, een vermogend vrijburger en koopman. Door een toeval is bewaard ge-