kleinzielige eerzucht van burgemeester willen worden dat hij terwille daarvan zich vervreemdt van zijn vriend den dokter - die ook aast op het baantje - zich niet ontziet dezen te belasteren en in moeilijkheden te brengen, en tenslotte een gemeene huichelaar te worden, terwijl hij zoowel voor het uitwendige als ook in eigen oogen blijft ondertusschen dóór een heel godsdienstig, zijn plicht getrouw nakomend man, dien daarom het volle recht toekomt hooghartig neer te zien op dezulken als de Gangske-bewoners, stroopers en leegloopers en dronkaards!
Neven dezen Koornaert is een even kostelijk doorvoeld type dat van Agatha, zijn vrome zuster, die elken dag trouw naar de mis gaat, in een van haarzelve onbegrepen mengeling van oprecht begeeren naar 't heilig gewijde dezer godsdiensture, en tegelijk naar het daarop volgende samenzijn met de overige vrouwen uit het dorp, om de nieuwtjes te bespreken, elkaar te bekletsen, enz. De vroomheid dezer in alle oprechtheid van haar eigen groote deugden overtuigd zijnde maagd is, van het begin tot het einde, een stukje innige levenswaarheid! Haar neerzien op al de zondaren uit het ‘Gangske’, haar hen liefst willen verdrijven van het dorp als onwaardigen, haar berekenende geloofsijver, aangevuurd en gebruikt door den jongen geestdriftigen onderpastoor, zonder dat zijzelve begrijpt hoe veel eerzucht en heerschzucht er steekt in haar verlangen om, als zuster van den burgemeester, goeds te kunnen doen, haar meedoogenloos optreden dientengevolge jegens haar voormalige vrienden, den dokter en diens vrouw, het is alles even ragfijn ontvezeld tot één geheel van het zijn der menschenziel in al haar oneindige samenstellingen van mooie en leelijke beweegredenen beide!
Ook de verhouding van den pastoor en den onderpastoor tot dit dorpsleven, van den ouderen, die de behoudende richting vertegenwoordigt, tot den jongeren, voor wien het ijveren voor de goede zaak des geloofs boven alles gaat, is een meesterstukje van juisten kijk op de dingen! Want hier ook toont zich Stijn Streuvels niets anders dan de objectieve menschenkenner, de als een filosoof de zwakheden van het menschdom gadeslaande, aan wien alle godsdiensthaat of partijdigheid vreemd is. Hij legt bloot de beweegredenen van den onderpastoor, en die van den ouderen beide, ieder in hun eigen opvattingen het goede bedoelende; de oude man gemoedelijk met zijn notabelen drinkend en kaartspelend, en alles in der minne schikkend, niet uit gemakzucht echter, maar omdat hij zulk een wijze van optreden houdt voor de beste manier om zijn gemeenteleden te leiden en tot vrede te stemmen; en daarneven de jongere, pas uit het seminarie gekomen, wien alle halfheid een gruwel is, die het ‘Gangske’ per-sé wil bekeeren, en Agatha Koornaert wil gebruiken als een werktuig om, door haar geld en haar invloed, de kerk te dienen, doordravend en eenzijdig, maar toch, met dat al, een eerlijkgeloovige, wien het ernst is met zijn herderlijke roeping.
Bladzijden vele zou ik willen afschrijven uit dit kunstwerk bij uitnemendheid, om u een denkbeeld te geven van wat ik bedoel, wanneer ik zeg dat Stijn Streuvels zijn personen návoelt en náspeurt tot in het diepst van hun wezen, dat wezen innerlijk blootlegt voor u, niet met het bloedig-scherpe ontleedmes dat een Zola aanwendt, maar veeleer met een teeder begeeren uw mededoogen te wekken voor het nu eenmaal zoo-zijn-dezer dingen, u te doen begrijpen dat al deze kleinheid van ziel veeleer schouderophalend vergeven verdient dan hard-oordeelen!
Intusschen, indien ik aan het overschrijven ging zou ik eigenlijk wel den heelen roman kunnen aanhalen; immers, de vrome en toch zoo aardsche stemming van Agatha Koornaert bij de Vroegmis, het weltoebereid en welgenoten diner van den pastoor, het realistisch sterfbed van Busschere, ‘de koning’ uit het ‘Gangske’, al die tafereelen, en nog vele, vele andere, zij vragen om het hardst bewondering voor het fijne ontledingsvermogen van dezen Vlaamschen kunstenaar! Laat mij u enkel herhalen, omdat het zoo pakkend juist is gezegd, en zoo waar gevòeld tevens, wat ‘Satie Kabootere’, óók een der ‘Gangske’-bewoners, uitriep toen hij het overlijden vernam van zijn vriend Busschere, en bij diens verscheiden enkel het kleine beêklokje werd geluid, terwijl eenige dagen vroeger, bij de uitvaart van den burgemeester, den geheelen dag lang plechtig klokgelui diens hemelgang verkondde;
‘Ja, riep hij, 't is er een uit 't Gangske die gecreveerd is! Ik zal 't roepen. Ge hoort het wel. Eergisteren was 't met de groote klokke, drie dagen lang, en nu is 't met 't schelletje!. Dat is... 'k zal 't u zeggen, omdat er drie Goden zijn; de eerste is een goudie God, en hij is doof, ze moeten veel en groot geruchte maken, en luide zingen of hij 'n hoort het niet; - de