De Hollandsche Lelie. Jaargang 28
(1914-1915)– [tijdschrift] Hollandsche Lelie, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermdGedachtenwisselingen.
| |
[pagina 40]
| |
tegenkomen, maar ze konden hem niét kwijt raken. Toen hij al maanden bij ons was en hij en de kindertjes dol op elkander waren, wilde mijne familie hem voor geen 'k weet niet wat missen. Op een avond ging mijn vader, vergezeld van den hond, een A.B. boekje bij een boekverkooper op de Rijn koopen. De hond ging daar direct vlak voor de toonbank liggen, waardóór de bediende, achter de toonbank blijvende, hem niet had opgemerkt. Toen mijn vader den winkel wilde verlaten, werd hij natuurlijk direct gevolgd door den hond, en de winkelbediende, of wie 't ook mocht zijn geweest, riep eensklaps: ‘O, daar heb je Chèrie! Mijnheer hoe komt U aan onzen hond?’ 't Was of mijn vader hem had gestolen! Vanuit de aangrenzende kamer traden subiet drie dit gehoord hebbende min of meer boos zijnde personen in den winkel. Mijn vader vertelde hoe hij aan Chèrie was gekomen! Chèrie herkende zijn vorige verzorgers niet meer of verkoos ze dood te verklaren, stond kwispelstaartende tegen mijn vader op en scheen maar aanstalten te maken om den winkel zoo spoedig mogelijk met mijn vader te verlaten, zoodat deze zei: ‘Hij schijnt meer van mij dan van jelui te houden! Gelijkt hij wellicht maar op jelui Chèrie? Is hij wel van jelui?’ Zonder mijn vader voor de liefde en zorgen aan Chèrie besteed te bedanken en zonder Chèrie te streelen, werd hij door zijn baas eensklaps flink beetgepakt. Hij stribbelde geweldig tegen om mijn vader te kunnen volgen, maar hij kon dit onmogelijk doen, hij was gekneveld, moest vóórtaan aan den ketting loopen, dus werd er in belemmerd ons te komen bezoeken. Wat leert men hieruit? Dat onbeschaafde menschen verkeerde gevolgtrekkingen van goede bedoelingen kunnen maken, dat sommige honden verstand genoeg bezitten zich een hen passenden baas te kiezen en dat een zwervende hond, zonder asyl-hulp, wel eens tegen een goeden baas kan aanloopen. Een dito verhaal van eene zwervende kat, die zonder asyl-hulp terecht is gekomen, zou ik U kunnen beschrijven, zoo dit niet veel te lang zoude duren. Vroeger waren er genoeg dierenvrienden, die uit verantwoordelijkheidsgevoel moeite wilden doen een zwervenden hond of kat een goed huis te bezorgen, doch dit doen dezen tegenwoordig niet veel meer, omdat men hier nu al jaren geleden een honden- en kattenliefdadigheids-toevluchtsoord heeft gesticht. Door zwervende honden en katten dáár te brengen zijn ze immers dadelijk gered. Mijn liefje wat willen ze meer! 30 October 1912, toen de dieren-asylvergadering was afgeloopen, waren er in de asyl-bestuurskamer nog maar slechts vier personen: De baas, alsóók een gep. O.I. Ambtenaar, een juffrouw en ik. Aandoenlijk smeekte de juffrouw den baas nog even: alsjeblieft zoo goed te willen wezen de noodlijdende en zwervende honden en katten voortaan altijd direct te laten afmaken? ‘Neen, Juffrouw Bel’, kreeg ze tot antwoord, ‘dat mag volgens Mevrouw van Manen, die 't asyl per legaat heeft gesticht, volstrekt niét gebeuren!’ Freule, U heeft ondervonden, dat 't wel mag gebeuren, dus dat de nagedachtenis van Mevrouw van Manen niét behoeft te worden geëerbiedigd. Wanneer 't door de wet niet kan worden tegengegaan, dat in een asyl of particulier huis, de dáárin toevertrouwde zwervende honden en katten zonder bijstand of - toestemming van een dierenarts kunnen worden afgemaakt, sóit, maar dan moet 't publiek dáárvan kundig worden gemaakt, door dit te kunnen lezen op een op de voordeur van zoo'n asyl of huis geplakt biljet, want een vijftienjarig meisje, genaamd A.S., schreef: dat ze 't door haar in 't Haagschen asyl gebracht katje, daar in den haast had zien vermoorden. Dit te laten doen was volstrekt hare bedoeling niet geweest! Ze was tot tranen toe er door bewogen geweest, en wat had de afmaker tot haar gezegd: ‘Hoevele traantjes zal het kosten?’
Een oprecht zijnde Couranten-Uitgever beweerde alles te gelooven wat ik van de vergadering van 30 October 1912 had geschreven, dóch - dat niet één Uitgever mijn geschrijf zoude willen opnemen, vreezende er klanten door te zullen verliezen. Zoo kwam mijn klaag-artikel op recommandatie, in weinig gelezen wordende Argus, die al zeer kort daarna heeft opgehouden te bestaan. Dit Argusstukje is in minder dan geen tijd tot eene brochure gegroeid. Niet één asyl-lid is tegen mij opgekomen of me komen zeggen: dat mijne vergaderingen-beschrijvingen verzinsels of leugens zijn en dat mijn critiek van 't dieren-asyl-jaarboekje en van 't dierenbescherming-convocatie-biljet onjuist of faux semblant is. De leden hebben in aan mij gezonden brieven mijn ijver en streven zelfs ten volle erkend. Al spoedig is men me komen waarschuwen, dat de baas had gezegd: dat (om reden ik hem had beleedigd) hij me bij den Officier van Justitie zoude aauklagen en dán vernam ik weer, dát hij me al bij hem had beschuldigd. Ik antwoordde: 't Volstrekt niet onteerend te vinden, als ‘in 't belang van de noodlijdende dieren,’ de couranten vol met mijne woorden van waarheid zouden staan. Eindelijk kwamen ze me vertellen, dat deskundigen hadden geconstateerd, dat het den baas zijn doel niet kón zijn me door 't gerecht te laten vatten op mijn woorden, omdat deze wel degelijk echt waren, zoodat de baas dáárdoor volstrekt geen gewonnen spel zou kunnen krijgen, maar dat hij bij 't gerecht zich er wél over zoude kunnen beklagen, dat ik hem had beleedigd door hem Zweep te hebben genoemd en dat ik de brochures niét had moeten laten drukken, alvorens ik ze had laten lezen door een Advocaat, want dat deze 't woord Zweep beslist zoude hebben geschrapt, omrede één Advocaat dit signalement correct, komiek, grappig en de andere Advocaat dit bijtend zoude hebben gevonden. Door Uw schrijven in de ‘Hollandsche Lelie’ met 't asyl te zijn ingenomen, was U bezig geweest de attentie van de noodlijdende dieren te laten aftrekken en dit mocht niet gebeuren. | |
[pagina 41]
| |
't Geschrijf van U, een letterkundige, kan veel meer invloed uitoefenen, dan 't geschrijf van mij, eene vrouw met een ordinair verstand, die toch in de massa verloren zal gaan. 'k Heb wel gedacht: dat U door den tijd zoude ontdekken, dat U ‘omtrent de dierenliefde’ in 't asyl was beetgenomen, om Uw toorn af te wenden en Uwe gunst te winnen. Indien ik maar had kunnen veronderstellen, dat U Uwe ontdekking zoo spoedig bekend zoude kunnen maken, dan zou mijne brochure No. 2, in 't belang der noodlijdende dieren, héúsch niet hebben behoeven te verschijnen. Dat U de plank was gaan misslaan in kleinigheden, zooáls met verwijzingen naar 't asyl-jaarboekje, enz., zal alleen zijn gekomen, omdat de baas U van uw stuk zal hebben gebracht, met U in 't asyl denkelijk allerliefst te hebben ingepakt, waardoor U zal zijn gaan vermeenen onrechtvaardig en hard in Uw oordeel ‘omtrent 't asyl’ te zijn geweest en U zal, dáárover berouw gevoelende, 't weer goed hebben willen maken, door den baas en zijn asyl te geven een pluim, die U al zeer spoedig heeft moeten uittrekken, bij de ontdekking met een franc menteur te doen te hebben gehad. Ik, zoo gezond en zoo flegmatiek, ben na 't bijwonen van beide vergaderingen, verontwaardigd en ontstemd thuisgekomen en heb toen wel twee dagen niet kunnen eten door dierenmoord-angst. Deze tast iemands geluk en gezondheid aan. Vanmorgen 18 Maart 1914 om elf uren, precies één jaar, vier maanden en achttien dagen na de eerste vergadering, die ik met 't woord Zweep heb durven publiceeren, ben ik dan toch eindelijk ‘door toedoen van den baas’ bij den Officier van Justitie moeten verschijnen. Deze heb ik denkelijk in ornaat boven aan de trapbalustrade in 't Paleis van Justitie zien staan. Hij zal me vermoedelijk hebben laten inquireeren door Zijn Afgezant, een Advocaat, van wien ik den naam, genoemd door een me dáár aangediend hebbenden concierge, al dadelijk ben vergeten. Deze Inquirent trof ik aan in gezelschap van den zich door me beleedigd gevoelenden baas, mijn aanklager. In eene zoo kalm mogelijke zielsgesteldheid heb ik daar gezeten over mijn aanklager, die me was persoonlijk onbekend, waaróp hij zich ook direct bij me heeft laten voorstaan. Hij vond ‘als ik iets tegen 't asyl had’ dat ik me dan tot hém had moeten wenden, in plaats van hem in geschriften te krenken. Hij beweerde: dat ik de brochures wél betaald, maar niét geschreven heb. Ik antwoordde: Dat ik er een eed op deed, ze geheel alleen te hebben geschreven. Hij bracht me onder 't oog: dat hij en ik van fijnen kom af waren en dat hij vrouw en kinderen had. Hij nam (wellicht was dit de convenance in acht nemen,) zelfs eene tegemoet komende houding tegen me aan, door me te vragen 't asyl onder zijn geleide te komen bezichtigen. Ik hoop me er nooit toe verplicht te gevoelen iemand bij den Officier van Justitie te moeten aanklagen, máár, zoo ik er toe verplicht mocht worden, dan zal ik tegen dién iemand vermoedelijk onwillekeurig eene trotsche hooghartige houding aannemen. Ik heb bij mijn aanklager me geëxcuseerd voor zijn invitatie 't asyl onder zijn geleide te komen bezichtigen en gezegd: Dat ik als dame zelfs niet ééns meer op zijn vergaderingen wilde komen en dat ik eigenlijk voor mijn asyl-lidmaatschap zou moeten bedanken. Hij vond dat f 10. - 's jaars eene mooie gave van me was en stelde me voor ál de door me geschonken tien guldens terug te geven. 'k Heb zijn aanbod nièt geaccepteerd en gezegd: dat hij me maar per brochure moest aanvallen en dat ik de kosten ervan dan wel zoude betalen. Van de kosten daarvan te willen betalen zou ik niet hebben durven spreken, zoo hij de niét meer me toebehoorende tien guldens me òòk niet had willen teruggeven. Hij vond 't jammer, dat ik voor brochures zooveel geld had uitgegeven, dat voor de noodlijdende dieren beter zoude zijn besteed. De Inquirent beweerde, dat mijn aanklager niet zoo gemeen zoude zijn me per brochure aan te vallen en was (dit behoort er natuurlijk bij) eens van hart en eens van ziel met zijn cliënt. Hij vroeg me of ik 't gerecht niet vreesde? 'k Antwoordde: dat ik om niets gaf dan om God en mijn geweten. Hij zei: dat ik dan buiten de maatschappij stond en ik heb hem maar niét geantwoord, dat júist mijn gevoel buiten de maatschappij te staan áltijd waarde aan mijn leven heeft gegeven. Hij vergeleek me toen bij Mevrouw Pankhurst. Ik vertelde hem: dat ik géén kiesrecht begeer en géóne socialiste ben. Hij zei met expressie, dat mijn aanklager door me moest worden gerehabiliteerd en hij vroeg of ik berouw had dezen te hebben gekrenkt? 'k Zei: dat 't mij speet hem te hebben gehinderd. Mijn hem gekrenkt hebben moest schriftelijk door me worden hersteld. ('t Was, dit begreep ik toen langzamerhand, mijn aanklager alléén maar te doen, om met hulp van den Officier van Justitie van me te kunnen verkrijgen een officieel-schuldbekentenis-waarmerk, behelzende mijne erkenning hem te hebben gekrenkt). Van hem persoonlijk mijn leedwezen te móéten betuigen of vergiffenis te móéten vragen was volstrekt geen sprake. Toch zei ik uit de hoogte aan mijn aanklager: (niét wetende of dit zoude worden beschouwd als ernst, kwispelstaarten of spotten) Mijnheer W...., ik vraag U op mijne knieën nederig excuus. De Inquirent zei: Dit is voor-den-gek-houderij! Wilt U beloven den Heer W.... niét meer te zullen krenken in woorden en geschriften? 'k Antwoordde: Dit kan ik gemakkelijk beloven, want ik heb plan me niet meer met 't asyl te bemoeien. 't Verhoor was afgeloopen, ik mocht vertrekken. Dáárna wandelde ik in 't geheel niet in 't harnas gejaagd en naar de punten van mijn schoenen kijkende naar lijn 3 op 't Plein, er over denkende, of de zaak goed voor mij zoude afloopen. Tóén ben ik er over gaan peinzen of werkelijke dierenvrienden en onpartijdigen die kennis van personen en zaken bezaten, er een eed op zouden durven doen, dat 't mijn boosaardig doel is geweest den me onbekenden en me onverschilligen | |
[pagina 42]
| |
Heer W...., met aanzien des persoons in een slecht daglicht te hebben willen stellen of te hebben willen beleedigen. Dáárna ben ik er over gaan peinzen of voor mij, die niet spitsvondig ben, 't uitvoerbaar zoude zijn geweest, eene omwenteling ten goede in een moord-asyl te veroorzaken, zónder de gezagvoerder van zoo'n huis te treffen. Vervolgens ben ik er over gaan peinzen of 't niet is de plicht van een Advocaat, zoo goed mogelijk te vervullen de op zich genomen taak, zijn cliënt zijn doel te laten bereiken. En eindelijk ben ik er over gaan peinzen of ook ik 't recht zoude hebben een Advocaat te engageeren, als de zaak niét naar mijne wensch zoude mogen afloopen. Verder ben ik me gaan afvragen: Wat ik zoude moeten antwoorden als iemand bijvoorbeeld aan me zei: Ik heb je raad noodig. Mijn buurvrouw is er niet van op de hoogte, dat ik zoo'n bijzonder fijn gehoor bezit, zoodat ze er geene rekenschap mede kan houden, dat ik door den muur kan hooren, dat ze niet goed of slecht is, voor de zich nog niet verdedigen kunnende kinderen van wijlen haar man en als die iemand me dan vroeg: Zou ik dit gaan verklappen of zou ik mijne buurvrouw (ééne of gééne kennis van haar) dáárover maar eens gaan aanspreken of zou ik ‘om in geene moeielijkheden te kunnen komen’ maar zwijgen. Toen kwam ik tot de conclusie, dat ik, na dit te hebben vernomen, zoude móéten antwoorden: Je hebt in jouw geval geene keuze van handelen. 't Zou egoïstisch, ja hondsch van je zijn, zoo je dit niet direct gingt verraden. Bezit je dan geen gevoel van verantwoordelijkheid? Wáárom wil je zoo ongepast menschlievend zijn te sparen eene vrouw, die je blijkt te wezen zonder eenige fijnere eigenschappen! Vrees je bij dit mensch in ongenade te zullen vallen? Jóúw conscientie neemt wel eene verkeerde richting! Als je je buurvrouw er over zult hebben onderhouden, zal je hare woorden niet meer door den muur hooren klinken, dan zal er niéts meer kunnen worden bewezen om de kinderen hulp te laten verleenen en dan zou je buurvrouw de kat wel eens in 't donker kunnen gaan knijpen. Men moet geen complimenten maken met menschen, die niet goed of slecht zijn voor zich niet verdedigen kunnende menschen, kinderen en dieren en daar bonsden vlák voor den winkel van den Confiturier Monchen, Lange Houtstraat No. 1, een heer en ik elkander bijna omver. We keken elkander aan of we 't in Keulen hadden hooren onweeren. Ziende, dat hij mummelde, iets stumperigs over zich had, en met zijn rug tegen den Patissier's-muur ging leunen, durfde ik hem in zijn wankelende positie niet direct in den steek te laten. | |
Ons discours volgt.Hij. - (aan zijn hoed wippende en zijn handschoen latende vallen). Mevrouw, dat was goed gemikt! 'k Dacht, dat Jupiter (de opperste en machtigste god) de aarde onderste boven keerde! Neem me mijn lompheid toch niet kwalijk? Ik. - (hem zijn handschoen overhandigende). Ik mag U mijne excuses wel maken! Ik liep in gedachten verzonken voor me te kijken, alsof ik de straatsteenen was aan het tellen! U is er toch niet duizelig van geworden? Wij staan hier voor 't heiligdom, waarin vanuit den hemel gevallen Nektar en Ambrozijn (godendrank en godenspijs) zijn te verkrijgen! Zou U om van den schrik te bekomen hiérin een glaasje water willen gaan drinken? Hij. - Mag ik U in dit heiligdom een glaasje port en een pastijtje voor den schrik offreeren? Ik. - Dit is erg vriendelijk van U gepresenteerd, doch ik ben niét schrikachtig, maar wél vegetarïer en van den blauwen knoop. Hij. - Ik heb dus te doen met Hygia? (de godin der gezondheid). Ik. - Onder de godinnen durf ik me niet rangschikken! Hij. - (zijn leunende positie glimlachende prijsgevende en me naderende). U schijnt toch wél aanpassingsvermogen bij menschen te bezit ten. Mag ik U ‘in dit heiligdom’ dan een kopje koffie of - thee - of den eenen of anderen godendrank presenteeren? Ik. - Neen, ik dank U heusch! Hij. - Dit is eene teleurstelling voor me! Verbeeldt U zich eens dar we waren gevallen! Ik. - Dan zouden ze ons wel van de straat hebben geraapt! Hij. - Hoe meent U dit eigenlijk? Ik. - Dat de menschlievendheid 't gevallen menschdom wel weer opraapt! Hij. - Nu, dit doet ze niet àltijd; ze laat 't gevallen menschdom nogal eens verder glijden, maar ik ga nu gelooven te doen te hebben met Euphrosyne, (de godin der blijgeestigheid) die met mijn uit den koers loopen en ons carambole nog dagen zal spotten! Ik. - Zooàls de waard is, vertrouwt hij zijn gasten! 't Was een duël; 't wàs geen carambole! Voor carambole heeft men noodig dríé biljartballen, dus drié voorwerpen! Hij. - Rangschikt U menschen dan onder voorwerpen? Ik. - Zeker! Alles waaròp men zijn oog kan vestigen en waartégen men kan aanbonzen is immers een voorwerp! Hij. - U zal 't biljartspel en alle andere spelletjes zeker wel in de perfectie verstaan? Ik. - Neen. Ik bezit geen esprit de jeu! Hij. - Maar toch wél jeu d'esprit. 't Is geene nieuwsgierigheid, doch alleen belangstelling van me. Hieldt U zich met aangename of droefgeestige gedachten bezig, vóór we elkander tot een tweegevecht hadden uitgedaagd? Ik. - Ik was bezig onaangename vraagstukken en in 't duister gehulde raadsels op te lossen. Hij. - O, U zal zich verdiept hebben in Apollo's raadselachtige godspraak (orakel) en vergat dáárdoor op de wereld te zijn; is 't niet? Ik. - Wat eene nieuwsgierigheid, ik meen: wat eene groote belangstelling! Ik was in mijne verbeelding er over aan het tobben, niét bij machte te zijn ‘zonder hulp’ den Augiasstal schoon te kunnen bezemen, een werkje dat Hercules in één dag heeft kunnen klaarspelen. Hij. (me eensklaps verbaasd en ernstig aanstarende) O, is U eene vrouw van de daad. Wilt U probeeren de maatschappij van misstanden schoon te bezemen? | |
[pagina 43]
| |
Ik. - Wel neen. Mijn schoonmaaklust strekt zich heusch niet verder uit dan één huis (asyl). Soms ben ik wel eens zoo aanmatigend me te bemoeien met 't lot der verdrukten en hulpbehoevenden en met den gezondheidsstaat van onbezonnen wandelende heeren. De maatschappij van misstanden schoon te bezemen laat ik verder maar geheel over aan fijngevoelige, scherpzinnige en vernuftige heeren der schepping! De vrouw, die vermeent deze gaven óók te bezitten, souffreert aan zelfoverschatting! Ik draag mijn hoofd en hart op de rechte plaats, en erken de superioriteit van den man. Zelfs hier, in 't asyl, hebben altijd alléén mannen in 't bestuur gezeten! Is dit geen bewijs, dat de man véél meer medelijden met 't zuchtend dierenrijk gevoelt, dan de vrouwen! Ja, nú heeft 't bestuur eene vrouw in 't bestuur geloodsd; ze zal dáár beslist overcompleet zijn, maar ik ben op dit oogenblik niet overcompleet in mijn huis, waarin ‘de schoonmaak’ die ik behoor te controleeren in vollen gang is, dáárom moet ik U nu goeden dag wenschen. Hij. - (me weer vriendelijk aankijkende.) Nu U bemerkt, dat de onbezonnen wandelende heer niet duizelig is, acht U 't niet noodig langer zijn beschermgodin te zijn, daarom neemt U Uwe schoonmaak tot voorwendsel, om van hem af te komen, doch dit zal zoo gemakkelijk niet gaan! L'âme est un être pensant! Toe, zeg me nu eens oprecht welke heilige gedachten U zoo geheel in beslag hadden genomen, toen U me over 't hoofd heeft gezien. Ik. - U is nog nieuwsgieriger dan ik. Ik dacht over Allegorie, (verbloemde voorstelling) den Augiasstal ('t asyl) en dierenofferen, (asyl-dierenmoord). Ik bad Themis (de godin der gerechtigheid) haar blinddoek af te doen, om goed uit haar oogen en goed in de oogen te kunnen zien, teneinde met haar zwaard precies op 't recht te kunnen mikken. Ik dacht eigenlijk over de wet, de hoop, de overwinning en de voorzienigheid. Ik kom uit een Paleis van Justitie-kamer, tengevolge van iets (dierenliefde) van mijne ouders te hebben geërfd. Hij. - Dan is U daar zeker om eene gelden dierenerfenis-quaestie geweest; is 't niet? Ik. - U is er dicht bij. Ik vecht om de dieren, uit vrees, dat ze zullen worden afgemaakt. Hij. - Dieren vermoorden; hoe gedegenereerd! Heeft U erfrecht op de dieren? Ik. - Neen, ik heb ‘om de dieren’ verplichtingen na te komen! Hij. - Dan moet U maar om de dieren plukharen! Kan U er geen Advocaat voor nemen? Ik. - Ik heb juist plan dit te doen; maar nu moet ik U héúsch goeden dag zeggen. Hij. - Mevrouw, U zal wel hebben begrepen, dat 't me hoogst aangenaam is geweest met U te mogen duelleeren, zonder dat we er zelfs van zijn geschrokken. Ik. - Hoe zou een man van de daad, zooals U is, door schrik kunnen worden bevangen? Hij. - Hoe weet U, dat ik een man van de daad ben? Ik. - U moet wel een vechtersbaas of intellectualen philosophus van meer dan gewone beteekenis zijn, anders zou U niet zoovele bonte snippers op Uw jasborst dragen (ik maakte eene reverance om hem nu werkelijk te gaan verlaten). Hij. - (min of meer aarzelende). Mevrouw, hoor nog eens even! U fopt me, dat U ongevoelig voor ordelinten en eereteekens is! U schertst maar! U is eene gezellige Mythologiste! 'k Heb U er nog niet ééns voor bedankt, dat U zoo goed is geweest van mijn duizeligheid notitie te nemen! Ik zou zoo gaarne weten met wie ik de eer en 't genoegen heb gehad zoo onderhoudend te hebben mogen railleeren. Ik. - Ik ben eene schrikgodin voor excellenties! Hij. - Neen dáár is U veel te veel aristocrate en eene te oolijke spotster voor. Ik. - (met 't ernstigste gezicht van de wereld). Ik schertste maar tegen U om weg te spoelen mijn leed over ongehoorde toestanden, die vooreerst nog wel zullen voortduren. U is een aristocraat, een democriet en geblinddoekt evenals Plutus (de god des rijkdoms). Ik ben eene democrate, eene voorvechtster, eene kiesrecht-suffragette, belast met eene belangrijke zending om maatregelen te treffen. ‘Hemelsche gerechtigheid, jammer,’ mompelde hij huiverende, zijn wenkbrauwen fronsende, geen blik meer me gunnende en zonder hoedgewip, binnensmond morrende me ontloopende op een paar voeten, waarmede hij zijn roer niet al te best meer recht kon houden. Hij kan nu wel zijn gaan denken, dat ik, evenals de feeks, de suffragette Pankhurst, tot brandstichten en molesteeren in staat zal zijn en dat ik bezig ben geweest me te oefenen in 't mannen omverloopen. Zoo weet ik alweer, dat zelfs gedecoreerde mannen van gezond verstand en geest nieuwsgierig of belangstellend kunnen wezen en van kiesrechtvrouwen geweldig kunnen schrikken! Ik zou geen stem in 't Parlement begeeren, al had ik verstand van Parlementarisme. Wel vind ik, dat er verbetering moet komen aan de machteloosheid der getrouwde vrouw en der met onmondige kinderen gezegende weduwen. Ik geloof, dat er onder de wettenmakers zijn geweest van niéts tot iéts gekomen mannen, die bezeten hebben eene ‘van tact, intellect en distinctie misdeelde’ moeder, waarméde ze niét voor den dag hebben durven komen. Hun moeder tot voorbeeld nemende, hebben ze dáárin zeker 't geheele vrouwelijke geslacht vermeenen te zien en dáárnaar de wetten ingericht. Men moet niét bij den mensch, maar ‘met volle toewijding’ bij 't kind beginnen aan te kweeken zielsbeschaving, waarin ook dierenliefde is opgesloten! Ik wensch U niét te ontmoedigen, doch al staat U ook nóg zoo hoog in karaktervorming mag U zich tóch niet - já, mag niemand zich over de asyl-misstanden in geschriften uiten! U moet zich maar ‘goedschiks of kwaadschiks’ aan de door de maatschappij of de wet gestelde eischen onderwerpen. Onze Koningin is òns er toch in voorgegaan, zich er aan te onderwerpen, gééne Groothertogin van Luxemburg te kunnen worden door eene stommiteit in de wet, waaraan de vrouw niét heeft geholpen. In 't asyl hebben de bazen 't recht te doen wat in hun kraam te pas komt, bij gemis aan dierenrechten behelzende statuten! | |
[pagina 44]
| |
Verkwist uwe zenuwen daarom nu maar niét langer met te willen bestrijden den dieren-asyl-moord, die in handen is van mannen wier éducatie is voltooid, want al breekt nood wetten, veronderstel ik tóch, dat boeten en straffen in naam der wet zelfs niét in praktijk zullen kunnen worden gebracht in 't asyl, omdat dit is een met werkelijk goede bedoelingen opgericht genootschap, dat denkelijk van hooger hand zal zijn goedgekeurd en alzóó zal kunnen bogen op Koninklijke sanctie of decretum confirmatorium, toegestaan voor een bepaald aantal jaren. 't Is noodeloos te zeggen, dat de asyl-dierenmoord toch wel zoude kunnen worden tegengegaan door een zwerm geresolveerde leden. Deze zijn niet onverschillig, maar zullen meer vrees dan durf bezitten. Nood leert ook bidden! Daarom bid ik, dit geeft troost, dat Geniussen de machthebbenden en onze Koningin (die niet alwetend kunnen wezen) respectueus zullen inlichten, alvorens voornoemd Koninklijk besluit zal zijn verloopen, opdat de genootschapsvergunning, als deze wél zal zijn verloopen, door de wet niét goedgekeurd en door Koninklijk besluit niét gesanctificeerd zal worden, alvorens er vastgestelde, onverbreekbare, onomstootelijke dierenrechten gefabriceerd en strenge bestuursvoorwaarden zullen zijn gesteld. Geef me s.v.p. 't door U uit de asyl-gasverstikkingsklok geredde hondje, 'k zal 't noemen Pitty (medelijden).Ga naar voetnoot*) Met hoogachting en vriendschap noem ik me: LUCIE THORBECKE.
's-Gravenhage, 1 Mei 1914, Groothertoginnelaan No. 160. Zeer geachte en beste Freule! Een paar dagen nadat ik in 't Paleis van Justitie ben geweest, is door een Advocaat ter onderteekening me thuis gezonden eene verklaring, die behelsde: mijne belofte den Heer W...... niet meer te zullen krenken met woorden en in geschriften. Met dit officieel waarmerk zou de Heer W..... hebben kunnen woekeren, om de verschrikkelijke waarheid in den doofpot te stoppen! 't Spijt me wel voor hem, maar niet voor de dieren, dat zijn usurpatie hem is mislukt, daar ik, met behulp van een Advocaat dierenvriend, voornoemde schuldbekentenis niét heb behoeven te onderteekenen, waaruit blijkt: dat 't gezond menschenverstand nog niét ten onder is gegaan en dat de Officier van Justitie dierenliefde gééne onbelangrijke nietigheid vindt!! Omdat mijn aanklager zijn toeleg, eene door me onderteekende schuldbekentenis te bezitten, is mislukt, fleurt eene Haagsche pensionhoudster hem nú maar wat op, met te vertellen: dat de Officier van Justitie aan mijn aanklager heeft gezegd, dat ik gek ben. U is, volgens haar zeggen, óók al gek. Iedereen, behalve ik, steekt den gek met deze krankzinnigheids-adviezen. Ik neem deze ernstig op! Ik gevoel me vereerd door de pensionhoudster met U te zijn geïdentificeerd! Ik gevoel me of ik begiftigd ben geworden met l'ordre de la toison d'or, sinds de pensionhoudster U en mij heeft gebracht onder één begrip, al is dit - dan ook alléén maar: als te zijn gek; omdat ik dan toch iets gemeen schijn te hebben met U, die wel zal wezen een genie! U kan zich tenminste nog consoleeren met de idée: dat men 't er nog al véél voor houdt, dat 't genie niet normaal is. Met hoogachting en vriendschap noem ik me: de U toegenegen LUCIE THORBECKE.
Antwoord Redactrice!
Mevrouw Lucie Thorbecke-Cats de Raet was zoo vriendelijk mij deze brieven te zenden. In het belang van het dier dank ik haar ten zeerste. Een kort woord ter verduidelijking zij hieraan nog toegevoegd. Vanwege het zeer-vele ongunstige dat ik voortdurend had gehoord omtrent het zoogenaamde ‘toevluchtsoord’ voor ‘noodlijdende’ dieren alhier, heb ik mij principieel nooit met die inrichting ingelaten, was er geen lid van. Dezen winter echter werd mij ter aankondiging gezonden eene brochure van mevrouw Lucie Thorbecke, waarin deze dame zoo ergerlijke feiten meedeelde omtrent het beheer dezer inrichting en de wijze waarop de ‘noodlijdende’ dieren er worden behandeld, dat ik in mijne bespreking met nadruk wees op de plicht van àlle dierenvrienden een onderzoek in te stellen naar de al of niet waarheid van het door de schrijfster beweerde. Hierop ontving ik een zeer beleefd schrijven van den heer Wolterbeek, penningmeester van genoemd ‘toevluchtsoord’ en schoonvader van den eerst onlangs - en ondanks den geldnood - nieuw-benoemden ‘directeur’ ervan (die betrekking bestond vroeger niet) in welk schrijven hij beweerde door mevrouw Thorbecke te zijn belasterd, en er speciaal den nadruk op legde, hoe geen enkel ‘fatsoenlijk’ Blad haar aanval had willen opnemen, enkel Argus. In de Lelie-zelve antwoordde ik hem, dat de angst van zoogenaamd-fatsoenlijke bladen om welken augias-stal-ook schoon te vegen mij te goed bekend is, dan dat ik dáárin een voldoend bewijs zou zien voor de onwaarheid van mevrouw Thorbecke's beweren. Volgde een tweede zeer beleefd schrijven, waarin de heer Wolterbeek mij dringend verzocht mij met eigen oogen te komen overtuigen, of hem althans een onderhoud ten mijnent toe te staan. Welk rechtvaardig-denkend mensch zou een zoo billijk verzoek weigeren? Ik stemde dus gereedelijk toe. Nochtans waren verschillende omstandigheden oorzaak, dat er eenige weken verliepen alvorens ik het bewuste bezoek aan het asyl kon brengen. Gedurende die weken overstelpte de heer Wolterbeek - die thans bot zwijgt - mij met smeekbrieven om toch te komen. In een dezer brieven verweet hij mij zelfs, dat ik éérst mevrouw van Heerdt, (eene bekende dierenbeschermster) te | |
[pagina 45]
| |
woord stond, want die zou nu wel van hem kwaad spreken. Dat deed deze dame geenszins. Mijne bevindingen in het asyl waren gunstig. Ik deelde die dus in de Lelie mede. Voor de rest moest ik natuurlijk den heer Wolterbeek op zijn woord gelooven. En dat deed ik. Hij heeft in zijn onderhoud met mij herhaaldelijk een beroep gedaan op mijn ‘woord van eer’ dit te zullen zwijgen en dat; daaraan houd ik mij dus. Alleen wil ik zeggen dat ik bij genoemd onderhoud aannam met een fatsoenlijk geloofwaardig man te doen te hebben. - Mij verheugende, in het belang van het dier, dat de beschuldigingen van mevrouw Thorbecke dus waarschijnlijk overdreven waren, haastte ik mij mijn gunstigen indruk te publiceeren. Daarop volgde niet ééne stem, schriftelijk noch mondeling, van menschen die het hierin met mij eens waren. Integendeel, allerlei brieven en allerlei dierenvrienden kwamen mij vertellen: ‘Freule Lohman, U zijt er ingeloopen; Meneer Wolterbeek maakte U wat wijs.’ Het sterkst trof mij de brief van den meneer, die getuige is geweest van het, geheel zonder eenig onderzoek, onmiddellijk afmaken van een op straat geplaagd, niet ziek hondje, buiten weten der vindster. Die meneer lei er den nadruk op, dat hem alle ruzies van het asylbestuur en de leden, enz., onbekend waren, dat eene toevallige zaak hem daar (hij woont elders) had heengevoerd, en dat de lezing van mijne gunstige beoordeeling hem den plicht oplegde mij onpartijdig in te lichten. Intusschen, zoolang ik geen bewijzen had, zweeg ik. In het belang van het dier wenschte ik de tweedracht, die reeds bestaat, niet te vergrooten. Toen echter deed zich de geschiedenis voor van het door eene Amsterdamsche dame in den Haag gevonden hondje, dat zij, per rijtuig, bracht aan het asyl, begeleid door onze Marie, welk hondje zelfs niet is aangeraakt door den directeur Driesse,n maar op een afstand reeds onmiddellijk meedoogenloos werd ter dood veroordeeld door hem. De bijzonderheden dezer door twee getuigen bijgewoonde geschiedenis deelde ik mede in de Lelie. Zij komen er op neer dat meneer Driessen, de directeur, ‘van zijn koffie moest worden gehaald’, omdat de eerste de beste oppasser reeds besliste aan de deur dat het hondje dood moest, en onze Marie daarmee geen genoegen nam, verder dat voormelde directeur weigerde het arme dier zelfs een paar uur te behouden, totdat onze Marie onzen eigen veearts had gezonden ter onderzoek, eindelijk dat hij eerst op herhaald aandringen verklaarde tot vijf uur te zullen wachten, en, toen wij hem om half vier telefoneerden dat Marie het hondje kwam terug halen, antwoordde: Als het niet klokslag vijf uur is gehaald, maak ik het toch dood. Fraai ‘toevluchtsoord’ voor ‘noodlijdende’ dieren, nietwaar?! Het hondje, onderzocht door een kundigen Haagschen veearts, bleek slechts in geringe mate lijdend aan de dagelijks voorkomende hondenkwaal: hondenziekte, en is nu volkomen hersteld. Zie, toen heb ik gesproken, met nadruk gewaarschuwd tegen het lot dat noodlijdende dieren wacht in het zoogenaamde ‘toevluchtsoord’ voor hen, - een lot van onmiddellijken dood zonder eenig onderzoek door deskundigen. Het antwoord hierop was een stuk in de Lelie van den Voorzitter Jhr. Quarles von Ufford, waarnaar ik alle belangstellenden verwijs, omdat ér woord voor woord uit blijkt de waarheid van mijn beweren, namelijk dat het ‘toevluchtsoord’ niet is voor noodlijdende dieren, maar dient om betalende hondjes in pension te nemen, ter wille van welke hondjes de zwervers, de ingebrachte noodlijdenden, dan worden afgemaakt uit vrees voor mogelijke besmetting. Terwijl men vervolgens het aldus met het pensionhouden verkregen geld gebruikt om.... o.a. een gehéél nieuwe betrekking te scheppen, namelijk die van directeur, op een jaarwedde van f 1000. - plus vrije woning, welke betrekking (heel toevallig!!) precies wordt toegewezen aan den een betrekking-zoekenden schoonzoon des heeren Wolterbeek, penningmeester van het Bestuur. Verder ontzag de heer Quarles van Ufford zich niet het in zijn Lelie-stuk te doen voorkomen alsof hij-zelf mij inlichtingen had gegeven, terwijl in waarheid ik hem niet alleen nimmer zag, noch in het asyl, noch elders, maar openlijk verklaren moet hoe zijne Lelie-beweringen geheel in strijd zijn met de mij gegeven inlichtingen door den heer Wolterbeek. Laatstgenoemde toch verklaarde uitdrukkelijk: Wij bewaren alle zwervende honden levenslang. De heer Quarles van Ufford schrijft: Wij maken ze dood als het ons belieft. - Het gevolg van deze onthullingen is geweest dat verscheidene menschen, dierenvrienden, mij hunne hartelijke instemming betuigden met mijn moed en durf van eindelijk eens te onthullen de eigenaardige ‘leiding’ van het hoofdbestuur van het ‘Toevluchtsoord’ voor ‘noodlijdende’ dieren in den Haag, dat verscheidene huner ook mij schreven naar aanleiding van mijne onthullingen te hebben bedankt als lid van voornoemd ‘toevluchtsoord’, ja dat zelfs een lid van het hoofdbestuur van de ‘Dierenbescherming’ (óok eene heftige tegenstandster van den heer Wolterbeek) mij onlangs schreef: De menschen zijn nu zoo bang geworden, dat zij het Haagsche toevluchtsoord met de dierenbescherming in het algemeen verwarren met elkaar, omdat beide vereenigingen tot penningmeester hebben denzelfden heer Wolterbeek) en om die reden óók bedanken voor de Dierenbescherming. Dit laatste is m.i. het best daardoor te verhinderen, dat men den heer Wolterbeek in overweging geeft af te treden. In het belang van het dier. En nu zendt mevrouw Thorbecke, die ik nog steeds niet persoonlijk ken, mij bovenopgenomen brieven. Ik plaats die gaarne! Want, het is mij alléén te doen om het dier, het verwaarloosde, zwervende, aan menschelijke willekeur overgeleverde dier. Voor dit soort ongelukkige stumpers is indertijd het asyl gesticht; niet voor ‘directeuren’, die met de dochter van den ‘penningmeester’ trouwen, noch voor ‘levensverzekeringen’ voor een man in de kracht zijns levens als Groen, de hoofdoppasser. Het is mij om niets anders te doen dan om de zaak, het | |
[pagina 46]
| |
noodlijdende dier, dat uitteraard in 99 van 100 gevallen wordt ingebracht lijdend aan een of andere ziekte of wond, of er onooglijk uitziet. Juist daarom is het noodlijdend. En ik ben overtuigd dat het ook mevrouw Thorbecke te doen is om het dier te helpen, en evenzeer mevrouw van Heerdt, en vele, vele anderen, die geenszins personen wenschen te benadeelen maar enkel het noodlijdende dier willen beschermen, ook tegen zijn zoogenaamde vrienden, (als die van hun bestuursrecht gebruik maken om, zonder eenig onderzoek, onmiddellijk de afmakingsmethode toe te passen). Daarom zij hier mijn hartelijken dank gebracht aan mevrouw Lucie Thorbecke, en aan iedereen die het opneemt vóór het noodlijdende dier tégen de almachtige ‘besturen’, ‘penningmeesters’, ‘voorzitters’, ‘directeuren’, enz., enz. ANNA DE SAVORNIN LOHMAN. 1o. Zie Overzicht van de Week I, in No. 20 van 12 November 1913. | |
II. Sedatie, 7 Mei 1914.Aan de Redactrice van de Holl. Lelie.
Geachte Redactrice.
Als lid van een leesgezelschap krijg ik elke week ook de Hollandsche Lelie in handen, welk blad in mij een zeer trouw lezer vindt. Nu is het niet meer dan natuurlijk dat ik niet altijd mij kan vereenigen met alles wat daarin voorkomt, hetzij door U of door anderen geschreven, en zeer dikwijls bekruipt mij dan ook de lust om op te komen tegen het een of ander dat mij onjuist lijkt. Dat ik zulks niet doe vindt zijn oorzaak in hoofdzaak in twee redenen: 1o. Omdat mijn werkkring mij als regel niet voldoende tijd daartoe laat, en 2o. Omdat door den grooten afstand een repliek pas eenige maanden na het verschijnen van het artikel waarop zij betrekking heeft ter kennis van de lezers kan komen, en dat als regel de actualiteit van die repliek verloren is gegaan. Na lezing van ‘De “geijkte” moraal en het sexueele leven’ van den Heer Schippérus in de Holl. Lelie van 11 Februari j.l., wordt het mij echter te machtig en zult U, geachte Redactrice, mij zeer verplichten met opname van dit schrijven. Laat ik in de eerste plaats verklaren dat ik volkomen instem met de ‘Noot’ door U aan het artikel in kwestie toegevoegd, en dat het mij bijzonder aangenaam aandeed dat dat opstel niet zonder die ‘Noot’ verscheen. De Hr. Schippérus dan kan zich niet vereenigen met de ‘geijkte moraal’ zooals die op sexueel gebied gehuldigd wordt. Wel, daar kan ik inkomen, ook ik vind die moraal in heel veel opzichten verkeerd. Waar U in Uwe noot reeds opkomt tegen het ‘overdrevene’ en het ‘onberedeneerde’ van des Heeren Schippérus theorie, wil ik daarover echter niet uitweiden en alleen aantoonen hoe dat ‘onberedeneerde’ een gevolg is van de absolute onkunde die de Hr. Schippérus in z'n opstel ten toon spreidt omtrent het sexueele leven bij mensch en dier en omtrent de natuur. 1o. De Hr. S. noemt de ‘geijkte’ moraal een uitvloeisel van het Christendom. Het schijnt hem ten eenemale onbekend te zijn dat zelfs bij de meest onbeschaafde volken, die nooit iets van Christus of zijn leer gehoord hebben, de moraal ‘één vrouw voor één man’ heerscht en dat bij allen een soort huwelijksinstituut bestaat, in wezen geheel overeenkomend met dat van ons. Zelfs bij de Mohamedanen, wien polygamie volgens hun leer veroorloofd is, komt de groote praktijk nog neer op ‘één man met één vrouw’. Doch ook onder de dieren vindt men een zeer groot aantal dat in paren leeft zonder dat het mannetje taalt naar een ander wijfje. (Hiermede beweer ik natuurlijk niet dat zulks ook bij het mensch ‘mannetje’ het geval moet zijn. Het tegendeel is waar. Was het niet Luther die gezegd heeft: ‘Wanneer ik een mooie gezonde vrouw zie begeer ik haar’? De Hr. Schippérus jammert echter om terugkeer naar de natuur en ziet daarbij de veelzijdigheid der natuur glad over het hoofd.) 2o. De Hr. S. heeft het verder over de geslachtsziekten en noemt deze het gevolg van de ‘geijkte’ moraal, en stelt de vraag of deze ziekten, die zoo veelvuldig bij ‘beschaafde’ volken voorkomen, ook aangetroffen worden bij de dieren. In de eerste plaats is het iets volkomen nieuws voor mij dat geslachtsziekten een gevolg zouden zijn van onthouding. Altijd gemeend dat het tegendeel het geval was. In de tweede plaats komen deze ziekten nog meer voor bij ‘natuur’-volken dan bij ‘cultuur’-volken en in de derde plaats komen geslachtsziekten (ook syphylis) wel degelijk ook bij verschillende dieren voor. Laat de Hr. S. maar eens informeeren bij veeartsen, natuuronderzoekers, enz. 3o. Waar de Hr. S. het heeft over het woestverlangend, schreeuwend jammeren van den kater, zegt hij: ‘Zóó schreeuwen, zóó zijn lichaamsverlangen uitklagen kan een beest nog’. De Hr. S. trof het al bijzonder gelukkig dat er een kattengeslacht bestaat en dat er een maand Maart is, (hier in Indië trekken die beestjes zich van Maart niets aan en zijn ze meerdere malen per jaar bij stem); hij was daardoor toch in staat om zoo te schrijven. Als voorbeeld van wat ‘een beest nog kan’ is het echter al erg ongelukkig gekozen omdat juist de katers in dit opzicht vrijwel een unicum in de dierenwereld zijn. 4o. De Hr. S. predikt terugkeer tot de natuur en onbeperkt toegeven aan de geslachtsdrift, omdat niet toegeven daaraan de verderfelijkste gevolgen heeft. Heeft de Hr. S. ooit opgemerkt dat de ‘reu’ er verderfelijke gevolgen van ondervond wanneer zijn geslachtsdrift zichtbaar opgewekt is en hij daaraan toch niet kan voldoen, omdat geen van de vele wijfjeshonden in wier midden hij zich bevindt iets van paring wil weten. 't Zelfde | |
[pagina 47]
| |
komt herhaaldelijk voor bij stieren temidden van een troep koeien of hengsten bij merries. (In Holland niet, maar hier wel een dikwijls voorkomend geval), enz., enz. En heusch, het aantal keeren dat daarbij het mannetjesdier de lust tot paren heeft en zich daarbij zelfs vreeselijk opwindt zonder daaraan gevolg te kunnen geven is veel grooter dan het aantal keeren dat hij dat wel kan doen. En al die dieren zouden dan van die gedwongen onthouding de verderfelijke gevolgen ondervinden! Nog nooit opgemerkt of van gehoord. Zelfs niet van dieren waaraan stelselmatig geslachtelijk verkeer onthouden wordt. Hoewel ik nog lang zou kunnen doorgaan met wijzen op onjuistheden in het betoog van den Hr. S. meen ik hiermede wel te kunnen volstaan. Alleen nog dit: De heer Schippérus zou beter doen niet te schrijven dan zulks te doen over onderwerpen waarvan hij blijkbaar een zeer verward begrip heeft. Het komt mij zoo voor alsof hij z'n waarnemingen van de natuur gedaan heeft op een bovenverdieping ergens in den Haag of zoo, en dan nog zonder ook maar eenige studie te maken van het onderwerp dat hij behandelt uit daarvoor bestaande wetenschappelijke lectuur. Op den Hr. S. is dan ook volkomen van toepassing het aloude gezegde: ‘Niemand oordeelt met grooter beslistheid dan de onwetende’. Voor het overige ben ik het volkomen met U eens, geachte Redactrice, waar U opmerkt dat de ideeën van den Hr. S. anarchistisch zijn. Anarchisme nu leidt m.i. tot zekeren ondergang zoolang de mensch blijft wat hij nu is, n.l. een zeer onvolkomen en vooral zeer egoïstisch wezen. Met de meeste hoogachting UEd. dw. dn. C. VISSER.
Antwoord red.
Ik dank den inzender zeer voor zijn beschouwing. Toen ik het artikel van den heer S. plaatste, meende ik goed te doen den lezers op te wekken tot nadenken over de zoo netelige quaestie der schijnmoraal. Dit is mij gelukt. Want velen hebben naar de pen gegrepen om hunne meening te zeggen. En dat is goed. Er is niets waarin meer sleur, onwaarheid, en, wat de vrouw aangaat, onwetendheid heerscht, dan waar het betreft de quaestie zedelijkheid in den echten zin. Hoe ernstiger en eerlijker mannen en vrouwen deze zaak leeren bekijken, hoe beter het zal zijn voor beider omgang, en voor de toekomst der vrouw speciaal.
Redactrice. | |
III.Dwaas en belachelijk vindt de heer Schipperus een internationalen voetbalwedstrijd. De heer S. is zeker geen sportmensch, want ware hij het, dan had hij iets dergelijks niet geschreven. Sport, beoefend uitsluitend met het doel het lichaam te ontwikkelen door spieroefening en beweging, kan heel eentonig zijn en zou ons al heel spoedig gaan vervelen. Een bal trappen door een doel, dat niet wordt verdedigd, is geen kunst, is geen sport. Gaan schermen met een pop, die niet beweegt, die geen kamp geeft, is onzin, Schaken, domino, kaarten, kegelen, wat ook, alleen gespeeld is verbazend vervelend. Er behoort eene tegenpartij, die men tracht te overwinnen, eerst dan wordt sport ‘Sport’. Om een oogenblik bij voetballen te blijven: We krijgen eerst twee elftallen uit één vereeniging. Het doel is toch niet om gelijk te spelen?, Neen, een der beide partijen moet overwinnen. Daarna spelen twee plaatselijke vereenigingen tegen elkaar, dan uit verschillende gewesten, uit verschillende landen, uit verschillende werelddeelen. Bezit de heer S. geen nationaliteitsgevoel? Hier gold het Holland-Duitschland. Ware het een ander land geweest, onverschillig welk, heusch de geestdrift ware even groot geweest. Is dat dan overdreven Vaderlandslìefde? Vindt men die vaderlandsliefde niet bij alle takken van sport? Vindt men datzelfde ook niet terug in Kunsten en Wetenschappen, Handel en Nijverheid, enz.. Mag men er dan heelemaal niet meer trotsch op zijn, als een landgenoot, of een groep van landgenooten, uitblinkt boven anderen? Tracht niet steeds de een uit te blinken boven den ander, onverschillig waarin ook? En dat is maar gelukkig ook. Want was dit niet het geval, dan bleef alles op hetzelfde punt staan, dus stilstand, en stilstand is achteruitgang. Arnhem, Juni 1914. NOBLE. |