De Hollandsche Lelie. Jaargang 28
(1914-1915)– [tijdschrift] Hollandsche Lelie, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd‘Laat lucht en licht naar binnen stroomen.’Nooit heb ik de beteekenis van den hierboven geschreven (vers?)regel, - van mij of een ander - zoo zeer gevoeld en begrepen dan nu, gezeten in de zonnige warande van de villa: ‘Bella Vista’, te Doorn; nu ik ‘op den buiten’ zit lucht te happen en het Meizonnetje speelsch naar binnen dartelt door de van een Oostenwind bewogen bladerkronen. Ik heb altijd veel van licht en lucht gehouden. Ik vond daarin bij intuïtie twee levenswekkers, maar het krachtigst werd ik in deze opvatting gesteund door eene uiting van wijlen den geneesheer Van Tienhoven, toen ik eens het genoegen had een vollen dag met hem samen te zijn, - hij, als raadslid -, ik, als amateur-stemopnemer, - in een der gymnastie-zalen van een Haagsche gemeenteschool, ter gelegenheid van eene raadsverkiezing. Nauwelijks in het stemlokaal aangekomen, stelde hij ons (mijne mede-amateur-stemopnemer en ik) voor om de gordijnen hoog op te halen, en de ramen open te zetten. Licht (zon) en lucht zijn de uitnemendste bacil-verdelgers, - zoo sprak hij, - en in de daarna volgende oogenblikken van rust (door het wegblijven der kiezers) gaf hij een reeks medische beschouwingen tot toelichting van zijn thema, dat hij op zijn bedaard-imperatieve wijze van spreken kracht en klem gaf. Ik zal zijne theorieën hier niet trachten weer te geven. Misschien zou ik als leek den bal misslaan, en tenslotte eene verkeerde, en daardoor verderfelijke leer verkondigen. Ik wil alleen zeggen, dat hij mij lachend toevoegde, toen ik hem zeide, dat ik 80 à 90 graden Fahrenheit, in de schaduw, het zonnetje opzocht, ‘nu dan wordt ge wel honderd jaar’. Ik ben op 't punt om drie kwarten van een eeuw vol te maken, en tot heden heeft het mij niet berouwd op den ingeslagen weg voort te zijn gegaan met licht en lucht te zoeken, zelfs ten spijt van mode en traditie. Nooit schutten we in ons huis de zon af, en als 't maar eenigszins kan, genieten we van de volle kamerruimte der suite, in plaats van ons op te sluiten in een doodkist, door het toedoen van de schuifdeuren of het afsluiten der serre. Bij zoovele mijner kennissen bestrijd ik, voor zooverre de wellevendheid mij toelaat waar te zijn, de afsluitingsmethode, en mot en vocht en zilvervischjes en mijtenGa naar voetnoot1) zijn mijne bestrijdingsargumenten, maar helaas doe eens iets tegen de mode, die overal, somtijds drie dik, gordijnen doet ophangen, ware stofnesten, bakermat voor allerlei insecten en voedsterplaats van bacteriën. En was nu de mode nog alleen maar aan het woord, maar de eigenlijke achtergrond van het afsluiten ligt in het ‘mooi’, en in het ‘mooi houden’. Dit laatste is nog het ergste, want bang als men voor het verschieten of verkleuren is, wordt ieder zonnestraaltje zorgvuldig geweerd, en onder het motto ‘koelhouden’ lucht en licht weggedrongen. ‘Mooi houden’ van de ontvangkamer, dat is ook de eigenlijke reden, dat vele zich opsluiten in een vierkant van eenige meters, want anders wordt diè kamer stoffig, rookerig en blijft zij niet schoon, alsof er toch geen stof blijft zweven en rust zoekt op alles. En hoe maakt men het veelal des winters, vooral in voor- of najaar, dan stikt men liever in zoo'n doodkist, dan dat de samenlevings-stiklucht zich kan verdeelen over een groot terrein, waardoor luchtverversching mogelijk is. Een schijnbare en denkbeeldige vijand wordt bestreden om een geduchten tegenstander de overwinning te doen behalen. Men betaalt dikwerf geld voor armoedig verkregen gelegenheden voor lucht- en zonne- | |
[pagina 38]
| |
baden, en dikwerf veel geld voor gelegenheden daartoe buitenshuis, maar ter wille van de kleur van een pluche gordijn of het trijp eener stoel, of het tapijt, of een mahonie meubelstuk, brengt men de kamer in een nachtelijk duister, zoodat de kilheid reeds aanwijst waar de schoen klemt. Er wordt gemopperd als het zonlicht door wolk en nevel wordt verduisterd, maar nauwelijks laat zij zich in haar vollen glans aanschouwen, of de huisvrouw is in rep en roer om met de leuze: ‘anders wordt het zoo warm’, der zonne warmte en stralen af te weren en te bestrijden. Toen in de Aprilmaand bij betrekkelijk koelen wind de lentezon zich liet gelden, met beloften voor den naderenden zomer, was er slechts eene verzuchting: ‘wat is het warm’. De parasols, zelfs door heeren, de wandelparasols, werden opgestoken, en men vluchtte in zijn kille woning, door afsluiting tot een kelder gemaakt. Zoo is de mensch. Pruttelen als 't er niet is wat men wenscht, en als 't er is weer pruttelen en klagen. Ik heb de eer en het genoegen zeer bevriend te zijn met een hoogbejaarden en nog zeer ge waardeerden en vruchtbaren kunstschilder. Voor mijn vertrek naar hier bezocht ik den bijna 90-jarigen krassen man, en ik vond hem op het balkon zijner woning zich koesterende in het Aprilzonnetje. ‘Heerlijk,’ zei hij, ‘heerlijk dat volle zonlicht,’ en zijn kunstenaarshart liep over van lof over het genot, dat de zon aan hem en aan een ieder schenkt en de kunst zoozeer ten goede komt. De zon geeft schakeeringen en tinten in de kleuren; zij schept licht en schaduw, - denk maar eens aan Rembrandt, - zij schept atmospheeren. Van haar eerste schemering tot aan haar laatste avondrood is steeds haar palet vol gouden verven. Dat ‘gouden verven’ is geen paradox. Door de zon krijgt alles glans en schittering, en de kleuren zijn immers in het licht aanwezig. Dat is nu alles voor buiten, maar men kan datzelfde gulle licht genieten in zijn kamer indien men het niet buitensluit, of buiten houdt door den bouwvorm. Ik houd van boomen met volle bladerkruinen, breed getakt en rijkelijk lommer gevende, maar zij moeten mijn woning niet te veel op den neus vallen, en mijn licht benemen en de zonnestralen tegenhouden. Meen nu niet dat ik niet zou kunnen beklagen den arbeider, den militair, en misschien anderen, die door hun beroep, bedrijf, betrekking genoodzaakt zijn den ganschen dag in de ‘barre’ zon hun dagelijksch brood te verdienen, en gevaar loopen van zonnesteek en andere ziekten, maar de ‘barre’, brandende, stekende zon verdient niet den geheelen dag die verachtende qualificaties. De vroege morgenzon op het land is verkwikkend en verfrisschend en onze koele winden temperen op den dag meerendeels de ‘ontzenuwende’ hitte, die m.i. niet ontzenuwt, maar staalt en sterkt. Warmte ontspant zenuwen meer dan koude. Wil men mij dit tegenspreken dan is mij dit goed, maar geef tusschen twee haakjes den raad om's avonds voor het naar bed gaan iets warms te drinken om rustig te slapen, en de vasten wat korter te maken tusschen het diner en het eerste ontbijt van den volgenden dag. Mode is het om na het middagmaal slechts de thee te gebruiken, want de nieuwe leer is: ‘met geen gevulde maag naar bed’, een leer die tegenspraak vindt bij kind en dier, die nog slechts de natuurwet volgen, en slapen na het gebruik van voedsel. Ik ben daar ineens op een glibberig terrein geraakt, de empiricus mag geen geneeskundigen raad geven, en ik haast mij dus weder terug te treden op mijn pad, en mijn tusschen twee-haakjes te verlaten; het moest eens haken en oogen geven. Ik kom nog even terug op den verplichten arbeid in ‘brandende’ zon, maar zou 't klagen daarover, - dikwijls klagen anderen voor hen die niet klagen, - niet meer liggen in het moeten? Hoevelen toch zoeken niet juist op als ontspanning, wat voor de anderen inspanning is, of lijkt. Heel het sportleven is er op aangelegd voor de open lucht, en de open lucht geeft ons de ‘brandende’ zon. Geloof nu niet, dat ik bij elke temperatuur steeds in de zon zal gaan zitten. Lang niet hoor, ik geniet ook gaarne van lommer en schaduw, maar dan ook dubbel genietende van de ‘warme’ lichtpunten, die ik om mij aanschouw, en niet vreezende om straks in de zon terug te treden, en mij te laten ‘blakeren’ (?). Een gebruind gelaat staat nog zoo kwaad niet. Kan een schilder het licht missen, al zet hij zijn schilderij tegen het Noorden? Denk maar eens aan Klinkenberg's zonnige stadsgezichten. De schets nam hij toch in het zonlicht of wel hij legde het zon-gezicht vast op zijn netvlies of in zijn geheugen. Proef op de som, onze bijna 90-jarige schilder van wien ik sprak; hij bestudeerde in het volle zonlicht het blanke duin achter het waterververschingsstoomgemaal om in zijn noorderatelier in schilderij te brengen. Laat mij nog eens spreken uit eigen ambtelijke ervaring. Voor mijne Archiefwerkzaamheden had ik een heerlijke zonnige kamer; hoe meer licht dat ik had, des te beter om het dikwerf verbleekte oude schrift te ontraadselen. Die kamer zou een ander ambtenaar moeten betrekken, en de autoriteiten wilden mij in | |
[pagina 39]
| |
de plaats geven een achtervertrek met reflexlicht van een witte muur. Ik protesteerde; een oogarts werd in den arm genomen, en.... kort en goed, hij stelde mij in 't gelijk, en ik bleef waar ik was, en genoot niet alleen voor mijn moeitevollen arbeid van den heerlijken Zonneschijn, maar ook voor mij zelven. Zeker, er zijn ook schilderijen die misten nevel en waterdampen uitbeelden, maar toch altijd vindt men daarin terug een, zij het ook flauw, en dikwerf zeer flauw punt, waarin de lichtbron, de zon, te ontdekken valt, en welke schilder van binnenhuizen, - denk eens aan Pieter de Hoogh, en aan zijn navolger uit onzen tijd, Stroebel, die niet het zonlicht binnen laat dringen om glans en gloed, en leven en bekoring aan zijn schilderij te geven! Doch, eigenlijk gezegd, behoefde mijn betoog niet zoo uitvoerig te zijn. Ieder weet wel, dat de zon het leven is, maar het is de mode, het nadoen, en voornamelijk het zuinig bewaren die den eersten levensregel: ‘Laat licht en lucht naar binnen stroomen’, angstvallig bestrijden. Waar de eene familie ‘drie dik’ gordijnen hangt, kan toch eene andere familie van stand, waarmede men gelijk staat, of met wie men naar gelijkheid haakt, niet achterblijven, en dit nadoen om hooger te schijnen is reeds zoover doorgedrongen, dat ook de werkmansvrouw der ‘Mevrouwen’-ton ook reeds overbrengt in haar huisje of kamer. In mijne vorige woning had ik het gezicht op een rij van die huisjes, en er was al een streven op te merken, om de kleine ramen voor het binnenstroomen van licht en lucht te bewaren, en door allerlei draperieën het bovenlicht buiten te sluiten en van onderen de lucht door andere afkeeringen slechts schaarsch naar binnen te doen komen. Is echter dat nadoen erg, toch is nog erger de angst voor bederf van stoffeering en meubilair. Koel wil men zijn huis en vertrekken houden, maar men maakt ze kil. Komt des zomers eens in zulk eene koele benedenwoning in den zoogenaamden Zeemanshoek in den Haag, en eene vochtige, verzuurde aardlucht komt u tegemoet, en de klacht wordt geuit, dat erin den Haag zooveel mot is. Eigen schuld; zet de ramen open, laat de zon gul in uwe kamers schijnen, en gij zult dankbaar erkennen, dat iedere lichtstraal en iedere luchtstroom uwe gezondheid ten goede komt. ‘Laat licht en lucht naar binnen stroomen’ en dank daarbij den Schepper voor zulke goddelijke levensfactoren. A.J. SERVAAS VAN ROOYEN. Doorn, (Utr.), ‘Bella Vista’ |
|