Paria.
Lang en leeg ligt de Wagenstraat voor me. De lichten van lantaarns en enkele nog open winkels weerkaatsen in 't van den regen natte asphalt. Hier en daar een verlate café-bezoeker, in de verte een leeg urbaintje.
Op 't trottoir staat ze, de verlatene. Nauw omsluiten de kleeren haar lichaam, scherp omlijnend de tengere, broze vormen. Een kind nog, nauwelijks achttien, een kind, dat thuis hoorde, bij haar moeder, veilig in 't warme nestje.
En daar staat ze, alleen, onbeschermd, even rillend in de koude van de nachtlucht.
Daar staat ze, weifelend. Schichtig zien de groote oogen mij aan, een blos schiet over 't bleeke gezichtje.
En in haar ziel zie ik den strijd, den hevigen, wanhopigen strijd tusschen vrouwelijk schaamtegevoel, nog niet gedood onder de handen van wellustig-wreede mannen, en een onverschilligheid ten doode toe, een moeheid van veel strijden, nu ze tòch al gevallen is, tòch al verstooten.
Dan worden haar oogen doffer, langzaam komt ze naar mij toe, en spreekt me aan.
't Hart klopt me in de keel. Als een vloedgolf overstelpt me een gevoel van namelooze ellende. 't Is als ligt er een stomme smeek-