‘Zooals je wilt’... Hij stond op, en volgde haar. Hij ging alreeds wat gebogen, zijn lippen neerwaarts getrokken, in stroeve Zijp-Looyenga-lijn.
Everard, rechter op, met de zelfverzekerdheid van zijn zich Kuyper-gunsteling-weten, stond al toen zij binnentraden:
‘Bonjour. - Ik stoor toch niet? - Ik wou je even spreken...
‘Ga zitten’...
Everard loerde naar Maria-Anna. Wat deed die er nu bij? Die mocht hij heelemaal niet. En hij hield daarenboven niet van vrouwen-inmengingen. Maar zij nam zoo vanzelf sprekend haar kopjes-bak, en schonk zoo rustig het warme water uit den koperen ketel op de theestoof, dat hij haar tegenwoordigheid terzijde stelde, en begon:
‘Je begrijpt zeker wel dat die deputaten-vergadering een staartje zal hebben.’ - -
Meinhard wreef zich met de hand langs de slapen. ‘O ja, die deputaten-vergadering!’ Ineens glimlachte hij, omdat hij terugdacht aan het verbaasd-nijdige gezicht van den Leider, dien hij in het openbaar had durven tegenspreken, met het gevolg dat de door hem, Meinhard, voorgestelde motie tenslotte was aangenomen tegen den zin van het almachtig partijhoofd. -
‘Dat gezicht van Kuyper was onbetaalbaar’, - zei hij vroolijk. - ‘Ik geloof niet dat de mogelijkheid van zoo iets als tegenspraak ooit in hem opkomt.’
Maar Everard bleef strak: ‘Ik vind het heel vreemd dat jij de zaak enkel uit een grappig oogpunt schijnt te beschouwen’, - wees hij terecht. ‘Maar ik ben juist gekomen om je, als broer, te waarschuwen dat zij een zeer ernstige zijde heeft óók.’ - -
‘En welke als ik vragen mag?’ - Meinhard-ook werd nu strak...
‘Die, dat je den leider onnoodig tot je vijand maakt op die manier. Als je hem te eeniger tijd noodig hebt zal je dat tot je schade en schande ondervinden. - Ik ken hem meer en beter dan jij. - Hij vergeeft niet gemakkelijk. - Waarom je mond niet gehouden? - 't Gold immers niets bijzonders.’ -
‘'t Gold mijn overtuiging.’ - - Meinhard antwoordde het uit de hoogte.
Everard haalde de schouders op. Met zijn superioriteit van partijleider gaf hij zijn eigen beschouwing van de quaestie ten beste:
‘Persoonlijke overtuigingen moeten altijd wijken voor 't belang in 't algemeen van de partij. Altijd. Dat verlies je veel te veel uit het oog. Als de Leider iets wil, dan hebben wij te gehoorzamen. Dat is op dit oogenblik mijn tactiek, en die van elk verstandig anti-revolutionair. Wij moeten er nog komen. Wij zijn nog bezig het zoo ver te sturen dat er een anti-revolutionair ministerie wordt gevormd. Tot zoolang moet men eensgezind blijven. Als het eenmaal zoo ver is dat we de macht in handen hebben, kunnen we verder zien. Onder ons gezegd, ben ik ook niet zoo onverdeeld Kuyper-achtig. Maar, drommels, zonder hem zijn we niets...’
Maria-Anna kon niet langer zwijgen. Ineens vroeg ze, met haar kopjes-doek in de hand, kort en ironisch:
‘Wie versta je toch onder “wij”? De Zijp-Looyenga's??’
- - Het verraste Everard zoo, dat hij niet dadelijk met een uitvlucht gereed was. En, eer hij kon antwoorden, had zij hare verdere gedachte uitgesproken:
‘De Zijp-Looyenga's moeten rijk en voornaam worden door de baantjes die Kuyper straks zal hebben te vergeven. Zoo bedoel je het toch, - niet? - Voor jou zal een vet brok afvallen, en een ander voor Meinhard, en een ander voor François. En voor jullie kinderen-óók. De godzaligheid is niet voor niets tot alle dingen nut....’
‘Maria-Anna’, - - hief haar man afwerend de hand op.
- - Maar Everard was al opgestaan. - ‘Dat komt ervan als we zulke conversaties houden in tegenwoordigheid van de dames; die kunnen nooit personen van zaken onderscheiden,’ geringschatte hij. ‘Je zult mij dus wel ten goede houden, dat ik een andermaal terugkom... als je alleen zult zijn.’
‘Ik zal met genoegen heengaan’, - bood Maria-Anna aan. Zij zag dat ze ook haren man had ontstemd, en richtte zich naar de deur.
Everard hield haar tegen. ‘Niet meer der moeite waard’, - verzekerde hij, zijn hoed nemend. ‘Ik heb al gezegd, wat ik te zeggen had. Willen je man en jij het beter weten dan ik, dat is jullie zaak, nietwaar, en niet de mijne! Ik heb je uit broederlijke belangstelling gewaarschuwd. En meer dan dat kan ik niet doen.’
De beide broeders stonden tegenover elkander, de oudste, Meinhard, met een uitdrukking in zijn oogen van opflikkerende verontwaardiging, de jongere, Everard, koel en bedaard, als altijd zichzelf volkomen meester.
En Meinhard stootte het eruit, heftig:
‘Ik dank je voor je goede bedoeling. Maar ik zal nooit spreken tegen mijn eigen overtuiging in. Nooit. Al kon ik er ook de grootste eer door deelachtig worden.’ -
‘Men kan zijn overtuiging heel goed een beetje schikken en plooien naar de omstandigheden’, - had Everard het laatste woord. ‘Adieu.’
‘Adieu...’
Meinhard ging mee om hem uit te laten. Maar zij wisselden geen woord op de trap.