De Hollandsche Lelie. Jaargang 28
(1914-1915)– [tijdschrift] Hollandsche Lelie, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermdHoofdartikel
| |
[pagina 18]
| |
Deze waarheid wordt op bijna iedere bladzijde van den Bijbel bevestigd. Als in Genesis 19 ‘de godvruchtige Lot’ zijn huis ziet bestormd door de ‘Belialsmannen’ van Sodom en zij hem dwingen willen, de mannen die in zijn huis geherbergd zijn, uit te leveren, dan blijkt hij terstond bereid zijn twee dochters op te offeren om de mannen te sparen. Hetzelfde zien wij, nog sterker, in Richteren 19, waar het huis van een oud man, een Benjaminiet, wordt bestormd door de inwoners van Gibea, omdat hij een man gelogeerd had die zij wenschten te mishandelen. De gastheer tracht olie te gieten op de golven, door de bende aldus toe te spreken: ‘Siet, mijne dochter, die maegt is, ende sijn bijwijf, die sal ick u uytbrengen, dat gij die schendet ende haer doet dat goet is in uwe oogen, maer aen desen man en doet sulcken dwasen dingh niet!’ En dan volgt: ‘Maer de mannen en wilden nae hem niet hooren. Doe greep de man sijn bijwijf ende bracht se uijt tot hen daer buijten, ende sij bekenden haer, ende waren met haer besigh den gantschen nacht tot aen den morgen ende lieten se gaen als de dageraet oprees. Ende dese vrouwe quam tegen het aenbreken des morgenstonts ende viel [dood] neder voor de deure des mans huijs daer haer heer in was’Ga naar voetnoot1) De tyrannieke toon waarop Paulus in zijn brieven spreekt over de vrouw stelt duidelijk in het licht in welk een gesubordineerde, den mensch onwaardige positie, de vrouw dier dagen verkeerde. Hij vergelijkt den man bij Christus en noemt hem de Christus, de zaligmaker van de vrouw: ‘Doch ick wil dat gij wetet, dat Christus het Hooft is eens yegelicken mans, ende de man het Hooft der vrouwe, ende Godt het Hooft Christi’. De man is gezaligd in Christus, de vrouw in het bezit van den man. Zij zal zalig zijn ‘in kinderen te baren’, (1 Tim 2:15). In de verzen 11-14 van 't zelfde hoofdstuk zegt Paulus: ‘Een vrouwe late haer leeren in stilheyt, in alle onderdanigheyt. Doch ick en late de vrouwe niet toe, dat se leere, noch over den man heersche, maer wil dat se in stilheyt zij. Want Adam is eerst gemaekt daerna Eva. Ende Adam en is niet verleydt geworden, maer de vrouwe, verleydt zynde, is in overtredinge geweest.’ In zijn eerste brief aan de Corinthiërs zegt hij: ‘Want de man is uit de vrouwe niet, maar de vrouwe uit den man. Want ook en is de man niet geschapen om de vrouwe, maer de vrouwe om den man. Dat uwe vrouwen in de gemeynten zwijgen, want het en is haer niet toegelaten te spreken maer bevolen onderworpen te zijn, gelyck oock de wet zegt. Ende so sy yet willen leeren, laet ze te huys hare eygen mannen vragen; want het staet leelick voor de vrouwen dat sy in de gemeynten spreken’. Volgens Paulus mocht ook een vrouw geen eigen oordeel hebben. Dit blijkt uit den raad dien hij Timotheus gaf om de jonge weduwen niet als lidmaat der gemeente aan te nemen: ‘Maer de jonge weduwen en neemt niet aen, want als zy weelderigh geworden zijn tegen Christum, so willen sy houwelicken, hebbende haer [eigen] oordeel, omdat sy haer eerste geloove hebben te niete gedaen. Ende met eenen oock leeren sy ledigh omgaen by de huysen, ende syn niet alleen ledigh, maer oock klapachtigh, ende ijdele dingen doende, sprekende 't gene niet en betaemt.’ Maar het sterkst spreekt hij zich uit in Efeze 5:22-24, waar hij de vrouwelijke onderworpenheid aan den man den Goddelijken maatstaf aanlegt: ‘Gij vrouwen, weest uwen mannen onderdanig, gelijk aan den Heere, want de man is het hoofd der vrouw, gelijk Christus het Hoofd der gemeente is, en Hij is de behouder des lichaams. Daarom, gelijk de gemeente aan Christus onderdanig is, alzoo ook de vrouwen aan hare eigene mannen in alles.’
De vrouwen van dien tijd kwamen volstrekt niet tegen deze in ons oog onredelijke eischen in verzet. Integendeel. Wanneer onze grootmoeders en overgrootmoeders eens uit hun graven konden verrijzen hoe verbaasd, hoe verontwaardigd misschien, zouden zij zijn over het tegenwoordige leven van vele meisjes en vrouwen: ‘Waarom, zoo zouden zij vragen, zijn zoovele vrouwen niet meer bezig in de huishouding? Wat beteekent het dat vrouwen bij ratelende machines staan, schrijven op kantoren, pleiten in de rechtzaal, ja zelfs operaties doen in hospitalen en preeken in de kerken. Ja dat zelfs getrouwde vrouwen buitenshuis werken? Wie had dat in onzen tijd kunnen denken?’ En onze brave voorouders zouden misschien doen als die bedaagde juffrouw waarvan Bilderdijk zong: Sibylle vouwt de handen samen
En scheidt ze weer;
‘Daar is’, dus sprak ze, ‘noch betamen,
Noch godsvrucht meer’.
| |
[pagina 19]
| |
De geest onzer voorouders zou dezen aanblik niet kunnen verdragen. De veranderingen die, vooral in de laatste honderd jaren, zijn ingetreden in het leven en den arbeid der vrouw zijn dan ook wel heel groot geweest. Het arbeidsveld der vrouw was sinds overoude tijden in het gezin. Daar vonden zij haar arbeid en haar onderhoud. Alles wat het gezin noodig had werd in het gezin gemaakt en dit geschiedde hoofdzakelijk door vrouwen. In het gezin werd het brood gebakken, bier gebrouwen, garen gesponnen, kleederen vervaardigd, de zieken verpleegd. De dichters dier tijden zongen van het gezin: Daar binnen blijft rustig
De zorgzame huijsvrouw,
De moeder der kind'ren
En heerscht er met wijsheid.
Zij leert er de meisjes,
Zij weert er de knapen,
Zij windt om het snorrende spinn'wiel de draden
En stapelt het linnen in geurige laden,
Vermeerdert de welvaart met ord'lijken zin.
Helaas, wat is er van dat gezin overgebleven? De kinderen leeren op de scholen, groote mechanische spinnerijen en weverijen hebben reeds lang spinnewiel en weefstoel naar de sprookjeswereld verdreven; de confectie-industrie vervaardigt meer en meer de kleederen. De machine snijdt de stoffen, stikt, borduurt, breit, stopt, wascht, strijkt en uitvinding na uitvinding doen steeds meer de waarde van het handwerk in huis verminderen. Wat voorheen thuis vrouwenwerk was geweest werd aanvankelijk mannenwerk zoodra het in een bedrijf werd omgezet. Daardoor ontstond voor de vrouw een overdaad van tijd, maar ook een gebrek aan verdiensten en aan geld om te koopen wat zij voorheen zelf maakte. Een goede zijde is hierbij weer op te merken. Nu het grootbedrijf veel van het huiswerk der vrouw overnam, kwam eerst scherp uit hoe de vrouw had meeverdiend, terwijl de man den naam gehad had alleen kostwinner, ‘behouder des lichaams’ te zijn, hoe haar werk een deel van het inkomen had vertegenwoordigd, waardoor nu een tekort aan ontvangsten ontstond zonder dat het traktement van den man was verkleind. De machine heeft een omwenteling in de samenleving te weeg gebracht zooals nimmer de bloedigste revolutie vermocht. Zij deed den welvarenden ambachtsman verdwijnen, maakte den meesterschoen- of kleermaker met hun gezellen tot loonarbeiders in de grootindustrie en de duizenden vrouwen en meisjes, geen werk meer vindend in het gezin, moesten hun beschikbaren tijd weer omzetten in geld en werden eveneens loonarbeidsters. Die vrouwen deden dit dus niet als bewuste voorvechtsters van de frank-en-vrije vrouwenbeweging, maar gedwongen door den strijd om het bestaan. Het is de evolutie zelve, die de verdiensten der vrouw, als zelfstandig persoon, duidelijk naar voren bracht. De fabriekspoort werd wijd voor haar opengezet. De enorme machines, over reuzenkrachten beschikkend, maakten veel spierarbeid van mannen overbodig en konden worden bediend door vrouwen en meisjes. Hun arbeid was gezocht omdat die goedkoop was en gedwee, en een gouden bron van winst opleverde voor heeren kapitalisten. Bij de vrouw uit de bezittende klasse (waarvan velen ook nu nog hun tijd verbeuzelen) heeft echter het betere deel zich van lieverlede toegelegd op het beoefenen van wetenschappen of kunst. In het gezin werd ook bij de vrouw de belangstelling gewekt voor vele zaken die daar voorheen bij dagelijksche conversatie geen bekende kost vormden. De school bood het meisje een plaats naast den jongen en de vrouw kwam alzoo in aanraking met maatschappelijke en politieke, zoowel als met wetenschappelijke vraagstukken. De vrouw is, met haar arbeid, vanuit het huisgezin gebracht in de volle samenleving en staat in bijna elken tak van handen- en geestesarbeid naast den man. Daarmee heeft de maatschappij van thans rekening te houden. Het is een eisch van redelijkheid, van rechtvaardigheid geworden de zich opdringende vraag: ‘of de vrouw van heden ook zal meespreken ten aanzien der bepalingen die het wel en wee der gemeenschap beheerschen’ ernstig onder de oogen te zien. Met spot en kortswijl komt men er niet meer af. Het zou ook niet redelijk zijn zulks te willen beproeven. Alleen dringt zich in ernst de vraag op, welk soort van kiesrecht de vrouw van heden hebben moet. En dan zijn onzes inziens tweeërlei omstandigheden die de keuze van ieder redelijk willend staatsburger bepalen. Immers eenerzijds hebben zich, zooals we terloops aanstipten, de vrouwen uit de betere standen laten medegaan op de golven der nieuwe tijdstrooming, zoowel ter verfijning van heur genot als uit dooding van den ledigen tijd en ter verdrijving van de verveling, maar aan het andere uiterste staan de misdeelde vrou- | |
[pagina 20]
| |
wen, de arme zwoegsters, die door die nieuwe strooming werden meegesleurd uit hun eertijds zoo gezellig gezin tot overmatig, geestdoodend geslaaf in de fabriek of het werkhuis der rijken. In beide gevallen geschiedt deze arbeid buitenshuis en dus ten nadeele van het gezin. De kleintjes worden uitbesteed zoolang de moeder uit werken gaat en het gezin is hierdoor geheel uiteengeslagen. Het spreekt dus vanzelf dat het kiesrecht voor deze tweede groep van geheel anderen aard is, dan het kiesrecht dat door de beter bedeelde vrouwen wordt beoogd. Deze hebben het kiesrecht noodig, omdat zij tegenwerking ondervinden van den man in haar strijd om zelfstandigheid. Voor hen is overwegend de vraag wie er baas is over alles wat er in huis is en over het loon, enz. Voor de arbeidersvrouw is de vraag van meer gewicht: ‘hoe groot is het loon dat mijn man verdient?’ Onpartijdig beschouwd is de laatste vraag van veel grooter urgentie. De kibbel partijtjes der burgelijke vrouwen over de vraag: wie de sleutel van de brandkast moet hebben, zij of de man, hoe een piano moet geplaatst, naar haar zin of naar die van haar echtgenoot - dit alles zinkt in 't niet bij de groote, maatschappelijk belangrijke arbeidersvrouwen-kwesties, als vrouwenbescherming - tegen overmatig geslaaf - bescherming van de moeder die werken moet buitenshuis - bescherming van het gezin tegen verwaarloozing door de zelfzucht van den zakenman, wiens vak hem het onderscheid uit het oog doet verliezen tusschen gebruik en misbruik. Heeft dus de geest des tijds aan onze voorouders het: ‘Sterft gij oude vormen en gedachten!’ toegeroepen, gewaakt dient te worden, in het belang der menschheid, dat een minder ernstig contingent in de vrouwenbeweging den hoofdtoon voert. Het kiesrecht dat de burgerlijke vrouwen, de dames begeeren, zou de democratie noodwendig verzwakken. Het kan ook niet beschouwd worden als een geleidelijke overgang naar het algemeen vrouwenkiesrecht. De heer C.K. Elout heeft in zijn belangwekkende artikelen in De Tijdspiegel dit beweren voorgoed gelogenstraft door het afdoende argument dat de arbeidersvrouwen evengoed, zoo niet beter, de evolutie hebben ondergaan als de vrouw uit de burgerklassen. De arbeidersvrouwen hebben die evolutie gelijk met hunne mannen ondergaan. En het beweren der burgerlijke dames dat zij de aangewezen verdedigsters der arbeidersvrouwen zijn en dat zij wel voor die belangen zullen zorgen, raakt kant noch wal. Immers zij zelve waren het, die het in de eerste plaats als een onrecht qualificeerden dat anderen (de mannen namelijk) hun belangen representeerden. Het beperkte vrouwenkiesrecht zou maken dat naast de bezitters de bezitsters in het regeeringskasteel plaats namen. Het zou de zuiverheid van den vrouwenkiesrechtstrijd doen ontaarden in een goren klassenstrijd en alzoo de kroon zijn op de macht der heerschende klasse. Terwijl de vrouw uit de bezittende klasse het kiesrecht begeert als een wapen tegen haar man, eischt het de arbeidersvrouw als een steun voor haar echtgenoot en gezin in den strijd om de volle menschelijkheid. Het algemeen belang, dat immers is gebaat bij gezonde arbeidstoestanden, eischt deelname van alle burgers aan de publieke zaak. Het is derhalve een eisch van democratie en gezonde taktiek dat, inzake vrouwenbeweging, geen steun verleend wordt aan die vrouwenorganisaties, waarin de voorstandsters van ‘beperkt vrouwenkiesrecht,’ alias ‘Dameskiesrecht’ den steven wenden. De vrouwen, die aan alle vrouwen het kiesrecht gunnen, werken dit doel tegen door zich bij de burgerlijke dames aan te sluiten. Zij behooren bij die organisatie die uitsluitend streven naar algemeen kiesrecht voor alle mannen en alle vrouwen. H. VISSER. |