| |
Overzicht van de Week.
I. Christendom of.... Leugen, of Tolstoï en de Savornin Lohman.
Dinsdag 16 Juni l.l: werd in de 2de Kamer herdacht de in Albanië gesneuvelde overste Thomson. Wijl de Voorzitter afwezig was, nam mijn oom, Jhr. Mr. A.F. de Savornin Lohman, de leiding der vergadering in diens plaats waar, en zeide het volgende:
Mijne heeren,
Bij afwezigheid van den voorzitter berust bij mij de leiding dezer vergadering. Op verzoek van den heer Goeman Borgesius heb ik de eer het volgende te zeggen:
Wij allen zijn onder den indruk van den heldendood van onzen vroegeren ambtgenoot, overste Thomson. Wij zijn er trotsch op hem een landgenoot te mogen noemen. Thans op zijn post gesneuveld als een held, verdedigende het terrein dat hem was toevertrouwd, heeft hij zich als weinigen bekwaam getoond in militaire zaken. Zoowel in den vreemde als in Nederland heeft hij het getoond. Het is ons een behoefte van de Nederlandsche Volksvertegenwoordiging hulde te brengen aan dezen kloeken strijder, die eenmaal een sieraad was van deze vertegenwoordiging en uitblonk en wiens heengaan een verlies is voor land en volk.
Moge zijn nagedachtenis in gezegende herinnering blijven!
Deze woorden, mijne heeren, zijn ook de uitdrukking van mijn persoonlijk gevoelen.
Ik verzoek mijne lezers wèl te willen letten op dien slotzin. Immers, de heer de Savornin Lohman, die zich durft noemen een belijder van het evangelie, een overtuigd-geloovige in den goddelijken inhoud van den Bijbel, had kunnen volstaan de hem door Mr. Goeman Borgesius opgedragen speech te houden, namens dezen. Daardoor had hij volkomen correct voldaan aan zijn tijdelijk voorzitterschap.
Inplaats daarvan echter heeft hij goed bevonden de mede-verantwoordelijkheid van het bovenstaande op zich te nemen door dien slotzin:
Deze woorden, mijne heeren, zijn ook de uitdrukking van mijn persoonlijk gevoelen.
En, nu wil ik gevraagd hebben, hoe kan iemand, die werkelijk gelooft in het goddelijke van den Bijbel, die werkelijk is een evangeliebelijder, hoe kan hij aldus toejuichen een menschen- en broeder-moord, dien de Bijbel, bij monde van Jezus Christus, voortdurend verbiedt?
Tolstoï heeft dan ook voortdurend gepredikt en geleerd, hoe de Christenen de leer van Hem, dien zij heeten te dienen, in het aangezicht slaan op de meest-onbeschaamde wijze, door het voeren van oorlogen. Immers, Christus heeft onophoudelijk geleeraard dat wij ‘broeders’ zijn, allen ‘Gods kinderen’, dat wij ‘elkander moeten liefhebben als ons zelven’, dat wij ‘dengenen die ons op de eene wang slaat ook de andere hebben toe te wenden’, enz., enz. Daarom is èlke oorlog een voortdurende beleediging het evangelie aangedaan. En, nog veel onvergefelijker en onchristelijker wordt zulk een oorlogvoeren, waar het niet geldt de gebiedende noodzaak der ‘vaderlandsliefde’, maar waar men, zooals de overleden overste Thomson deed, dienst neemt in een vreemd land, om zich te bemoeien met andermans zaken, om vreemde
| |
| |
zoogenaamde ‘opstandelingen’ te bekampen, en dus geheel en al onnoodig het bloed zijner medemenschen gaat vergieten, zonder eenigen dwang van welken aard ook, uit zuivere vrije verkiezing.
Een waarachtig Christen daarom kan niet anders dan zulk een handelwijze hoogelijk afkeuren, en haar achten in strijd met het door Christus gepredikte beginsel van naasten- en broederliefde boven alles. Vandaar dan ook dat Christenen - metterdaad, als Tolstoï, - vóór en boven alles het oorlogvoeren een indruischen noemen tegen Gods gebod. Een christen-politicus echter, als Jhr. Mr. de Savornin Lohman, schaamt zich niet, met anderhalven voet reeds in het graf staande, de ‘heilige’ beginselen, waarvoor hij heet te strijden, te verloochenen op de meest krasse wijze, omdat... hij daardoor zijn kiezers, en zijn partij, en de Koningin, honig om den mond smeert...
Vergelijken we nu nog even deze beide levens van mannen van den adel huns lands.
Graaf Leo Tolstoï was rijk, voornaam, verkeerde in de hoogste kringen, maar zag zich van lieverlede uitgestooten uit die hof-omgeving, veracht en bespot, alles vóór en om zijn waarachtige Christen-belijdenis, die hij hooger stelde dan welke wereldsche eer ook.
Jhr. Mr. A.F. de Savornin Lohman begon zijn loopbaan als onbekend rechterlijk ambtenaar, maar bracht het, dóór zijn zoogenaamd Christendom, tot de hoogste staatsambten, tot de meest-voordeelige eerebaantjes, tot vooraanzittingen bij allerlei gelegenheden, tot in één woord iemand naar de wereld die er ‘gekomen is’.
- - De een was trouw aan het Vaandel van Christus tot in de uiterste consequentie.
De ander gebruikt dat Vaandel enkel als een politieke vlag om zich in te hullen. Maar hij stoort zich in geen enkel opzicht aan hetgeen dat Vaandel, volgens de evangelie-voorschriften, gebiedt aan zijn volgelingen.
ANNA DE SAVORNIN LOHMAN.
P.S. Men versta mij wel dat de persoon of de daad van den overste Thomson als zoodanig hier geheel buiten spel blijft. Het geldt hier een beginsel, geen personen-quaestie; het geldt niet den overste Thomson, maar het krijgvoeren als zoodanig.
ANNA DE SAVORNIN LOHMAN.
| |
II. ‘Ridderlijkheid!’
Bij gelegenheid der vergadering van de Johanniter-orde, onlangs in den Haag gehouden, sprak de Prins, volgens het Vaderland, de onderstaande pompeuse woorden tot de heeren ‘Ridders’:
Moge het Johanniterkruis, dat voortaan uwe borst tooien zal, het symbool blijken te zijn van ware ridderlijke gezindheid.
- De vraag lijkt mij, dit lezende, niet ondienstig:
Wat verstaat de Prins der Nederlanden onder ‘ware Ridderlijke gezindheid’?
Ik zou in zijn naam durven antwoorden: Het zwakkere, van ons afhankelijke, beschermen, nimmer noodeloos wreed zijn. - Stellig behoort dit óók tot ‘ware Riddelijkheid’.
Maar, wat dan te zeggen van de Apeldoornsche wilde-zwijnen-jachten, door dezen Prins ingevoerd, en het opzettelijk aankweeken dezer ongelukkige beesten, alleen voor het genot (?) ze later te kunnen opjagen in doodsangst, en aan te schieten, en dan in triomf rond te voeren op een wagen, bij fakkellicht!
Wat te zeggen, o Johanniter-Ridder-Prins-der-Nederlanden, van dit soort genot(?) door U in Nederland ingevoerd?
Is ook dit een kenmerk van ‘ware Ridderlijkheid?’
ANNA DE SAVORNIN LOHMAN.
| |
III. Schande!
Overgenomen uit ‘Avicultura’, wordt mij het onderstaande toegezonden:
Hooggeachte Redactrice!
Vergun mij s.v.p. plaats voor het onderstaande:
Zaterdag de Hondententoonstelling te Amsterdam bezoekende, kwam ik bij de St. Bernards, waar een exposante mij vertelde, dat daar een teef lag, die een verzakking had. Twee veeartsen hadden gezegd, dat het dier ieder oogenblik kon sterven.
Daar ik dacht, dat ze op de tentoonstelling in dien toestand was gekomen, had ik daar den eigenaar van in kennis willen stellen, maar vernam van een der leden van de St. Bernard-club, dat de eigenares zoo onmenschelijk wreed was geweest, het dier zoo te transporteeren van Schoorl naar Amsterdam.
Nu, geachte Redacteur, is mijn vraag: Had het Bestuur dat mensch niet moeten weigeren te exposeeren? Zij kon wel weten, dat het dier niet bekroond zou worden, en het Bestuur, dat ze het niet behoefde te keuren. Gaat nu het inleggeld boven het belang van het dier? Toen ik het genoemde club-lid vroeg, of ik voor mijn rekening veeartsenij-kundige hulp mocht laten
| |
| |
geven, kreeg ik ten antwoord, dat het Bestuur daar geen machtiging toe had, en de eigenares het misschien niet eens goed zou vinden. Nu vraag ik U eens, of een mensch niet laag staat, te moeten veronderstellen, dat het kwalijk genomen zal worden, wanneer 't dier goed verzorgd wordt. Wanneer ze een besmettelijke ziekte had gehad, dan was ze geweerd geworden. Had de stumper die dan maar gehad. Misschien had dat mensch haar dan laten behandelen, nu moest ze daar drie dagen liggen. En behalve het ongemak voor het dier zelf - waar het toch om gaat - is het geen verkwikkelijk aanblik. Door zulke gevallen zouden de tentoonstellingsbezoeken niet bevorderd worden, vooral waar het gevoelige naturen betreft. Tenminste mij, als groote dierenliefhebster, speciaal van St. Bernards, heeft het geval zoo getroffen, dat het genot van het bezoek heelemaal was vergald. Zoude het dus, Mijnheer de Redacteur, niet noodzakelijk wezen een artikel in het reglement op te nemen, waarin het Bestuur zichzelf machtigt, in dergelijke gevallen handelend op te treden? Mocht bij veeartsen en allen, die met dieren iets uitstaande hebben, de liefde tot hen meer voorzitten.
Mijnheer de Redacteur, mijn hartelijken dank voor de plaatsing.
Mej. van Eck, te Apeldoorn.
Gaarne, en met volledige instemming, neem ik bovenstaande regelen over, die een bewijs te méér leveren voor de door mij reeds zoo dikwijls uitgesproken stelling, dat hondententoonstellingen zijn een gruwel, een marteling voor het dier, een ijdelheidsuitvinding van de menschen-honden-bezitters, - uitvinding welke niets te maken heeft met liefde voor dieren. Immers, wat te zeggen van een bestuur dat zich niet ontziet, een dier ‘dat elk oogenblik kan sterven’ te exposeeren, enkel om het inleggeld deelachtig te worden? Van de eigenaresse van het beklagenswaardige beest spreek ik niet eenmaal. M.i. is zulk een verachtelijk schepsel niet waard dat men andere woorden aan haar wijdt, dan om den hartgrondigen wensch uit te spreken, dat ook zij te eeniger tijd zal liggen sterven ergens, lijdend en onverzorgd, verstoken van geneeskundige behandeling. Misschien denkt ze dan nog eens terug aan wat ze misdeed aan haar weerloos slachtoffer, waarvan ze natuurlijk, op deze laffe wijze, zich heeft trachten te ontslaan, in de hoop dat het daar op die manier wel zou sterven. Van bekroning kon immers, - gelijk mej. van Eck terecht opmerkt - geen sprake wezen. -
Voor de zooveelste maal moet hier met klem en nadruk gevraagd worden: Mag dan in een ‘beschaafde’, ‘christelijke’ maatschappij alles ongestraft gebeuren, zoolang het weerlooze, van ons menschen-afhankelijke dieren geldt.? Zal de maatschappij dan nooit zoo wezenlijk ‘beschaafd’ worden dat zij hare verplichting inziet in dezen wetten te maken en uit te voeren?
Immers, hier is een bestuur van een hondententoonstelling, in de hoofdstad des lands, en dat zich niet schaamt een stervend dier te exposeeren, niettegenstaande twee veeartsen hare ernstige ziekte constateerden. En hier is eene weldadige, medelijdende dierenbebeschermster, die aanbiedt voor haar eigene kosten het ongelukkige dier te doen verplegen, wier belanglooze hulp wordt geweigerd, - om een nonsens-reden!
Schreit zoo iets niet ten hemel!?
Is een hondententoonstelling, waarop ongestraft zoo iets kan voorkomen, niet één dierenmishandeling in het groot?
Voorwaar, bij al het onschuldig vergoten bloed dat - zoo er een laatste oordeel is - eenmaal zal getuigen tegen de quasi-christenen, de schijnheilige huichelaars, die de geordende maatschappij regeeren, zal óók zich voegen het weeklagen der mishandelde dierenwereld, der slachtoffers van vivisectie, van ruwheid, dierenplagerij, hondententoonstellingen, wilde-zwijnen-jachten, wat niet al, dat roept om wraak, wraak over den verachtelijken, laagstaanden mensch!
ANNA DE SAVORNIN LOHMAN.
| |
IV. Weldadigheid.
De aanslag, die dezer dagen in Parijs plaats had op den bekenden baron Henri de Rothschild, van het schatrijke Rothschildgeslacht, werpt een eigenaardig licht op de ‘weldadigheid’ zijdens sommig soort rijken dezer aarde.
Het is namelijk een bekend feit, en een dat zich in alle landen voordoet, hoe zekere rijkaards, genre Carnegie, veel liever reusachtige weldadigheids-sommen besteden voor hun reclame voor eigen-ik, voor gestichten naar hen vernoemd, en dergelijke hun in de wereld een eerezuil stichtende geschenken, dan om in stilte, in het verborgen, goed te doen aan onbekenden, zóó dat niemand er iets van weet. Nog onlangs wees ‘die Wahrheit’ er op hoe een Duitsch millionair, een der rijkste inwoners van Berlijn, bezitter van een der grootste Duitsche Bladen, en ‘roemrijk’ bekend om
| |
| |
zijne wijdvermaarde ‘weldadigheid’ (wat aangaat het geven van in de couranten druk besproken feesten, schenkingen in het groot, enz.), zich niet ontzag een zijner employés, die jaren lang bij hem in dienst is geweest, en die om ziekte veertien (zegge veertien) dagen moest wegblijven, op staanden voet te ontslaan zonder eenig mededoogen voor zijn gezin en dreigende broodeloosheid. ‘Die Wahrheit’ heeft de brieven openbaar gemaakt, waarin deze ongelukkige man den rijkaard in quaestie smeekte hem althans een voorschot te geven, totdat hij iets anders zou gevonden hebben, brieven die eenvoudig onbeantwoord bleven, niettegenstaande de betrokkene steeds oppassend was geweest, en enkel wegens die ziekte werd ontslagen. Het geval Rothschild nu is eveneens een eigenaardige illustratie van de toestanden welke heerschen in de groote wereld der reclame-makende ‘Weldadigen’. Immers, Henry de Rothschild, wien het op een half millioen meer of minder even weinig aankomt als een ander op een dubbeltje te veel of te weinig, heeft op zekeren dag besloten gansch Parijs van zich te doen spreken, door het scheppen van een ‘weldadige’ inrichting, bestaande in het zonder winstbejag verkoopen van goede melk. Natuurlijk komt het er voor hèm, - wiens vermogen eindeloos groot is - niet op aan of hij uit dit ééne zaakje voordeel trekt of niet; hij is dus ‘de’ weldadige meneer. Maar, even natuurlijk, hebben minder-bevoorrechten dan hij het wèl van noode uit melkhandel finantieel voordeel te trekken. 't Gevolg dan is geweest dat tallooze kleine Parijsche crêmerieën zijn te gronde gegaan, daar zij het, gelijk vanzelf spreekt, niet konden volhouden tegen eene inrichting in het groot, werkend zonder eenige winst. Een dezer crêmerie-bezitters nu heeft in zijn wanhoop onlangs den aanslag gepleegd op de oorzaak van zijn ondergang. De man namelijk had eens een
bloeiende zaak, maar, toen in zijn straat een filiaal werd geopend van het ‘weldadige’ werk des heeren Rothschild duurde het niet lang of zijne klanten lieten hem in den steek, om zich daar te vervoegen waar zij beter terecht konden voor minder geld. Hij verhuisde na eenige jaren naar een ander gedeelte van Parijs, doch ook daar vervolgde de ‘weldadige’ baron hem met zijn melk-liefdadigheid. Dertigduizend francs - niets voor Henri de Rothschild, die zulk een som, en véél meer, verkwist op één avond aan een of ander feest dat hij der Parijsche beau-monde aanbiedt, maar een kapitaal voor een gewoon hard-werkend mensch - gingen op deze wijze te gronde. En uit wraak en machtelooze woede liet daarop de beklagenswaardige zich verleiden tot een revolver-schot dat hem in de gevangenis brengt, en dat voor den baron de Rothschild nog wat extra reclame zal opleveren, daar de couranten natuurlijk thans vol staan van diens ‘liefdadigheid’ en diens toestand op dit oogenblik, enz. enz.
Zeker, ik weet wel, dat het, zoo oppervlakkig beschouwd, heel mooi is om den kleinen Parijschen middenstand voor geringen prijs goede melk te leveren. Maar.... die heel mooie daad kost baron de Rothschild niets van eigen-ik, van opoffering, van wat ook. Zijn fortuin is zóó groot, dat hij de gekste dingen doet, - b.v. om zijn theater-producten te lanceeren, - zonder dat het hem in zijn beurs ook maar iets armer maakt. Dus, een winst van 5% beteekent voor hem niets. Maar, in anderen zin wint hij wel degelijk op zijn ‘weldadige’ melk, en dat zeer veel zelfs. Immers, hij wint er mede roem en eer en invloed, en verovert zich, door die schijnbare lievigheid, den naam van te zijn een zeer braaf man, bij wiens dood straks de loftrompet luide zal worden geblazen. Maar ondertusschen richt hij te gronde daardoor hard-werkende menschen in eerlijken handel - voor wie 5%, en veel minder zelfs, is een levensvraag - en die, om die reden, niet met een rijkaard als hij kunnen concurreeren in zoogenaamde ‘belangeloosheid’.
De vraag is hier dus gewettigd: Hebben we hier te doen met wezenlijke naastenliefde of met... woekerhandel? - Vroeger namelijk woekerden de Rothschild's met centen, hebben ze, door den oorlog te bekostigen van Pruisen, hun onnoemlijk groot fortuin gemaakt. Nu woekeren ze in.... liefdadigheid. Hun centen kunnen ze niet meer op. Maar een woekerhandel, die hun oplevert naast den nog al te nieuwen ‘baron-titel’, den invloed in hoogste kringen, welke liefdadigheid en goede werken verschaffen, die is thans hun eerzucht geworden. Vroeger kostte hun woekerhandel om centen duizenden menschenlevens in den oorlog. Nu kost hun woekerhandel om weldadigheidsroep den finantieelen ondergang van duizende gezinnen.
M.i. is het een al even erg als het ander.
En, niet alleen de Rothschild's zoeken hun kracht in zulk soort twijfelachtig ‘weldoen’. Er zijn, ook ten onzent, van die edele (?)
| |
| |
rijkaards, die alleen dan geven, en o zoo ruim geven, wanneer de Prins het vraagt voor het Roode Kruis, en zij in ‘de krant’ komen, of een lintje ermee verdienen bij Kuyper- en andere ministeriën, of om dergelijke redenen van reclame en eigenbelang, maar die het geen oogenblik te doen is om het werkelijk wel en wee der minderbedeelden, der armen en verschopten en hongerlijders, die integendeel dezulken uitzuigen soms en gebruiken tot eigen voordeel, dat het een ten hemel schreiende schande is.
ANNA DE SAVORNIN LOHMAN.
| |
V. Verzoeke s.v.p. alleen uit Uw eigen naam te... sputteren.
Naar aanleiding van den dood van den overste Thomson, heeft de Ned. legatie-secretaris te Weenen, Van Haersma de With, aan een redacteur van de ‘Neue Freie Presse’ een onderhoud toegestaan, waarin hij het, indien men dat Blad kan gelooven, niet liet ontbreken aan sputterige zoogenaamd vaderlandslievende gevoelens, waarvan ik bepaaldelijk citeer:
‘Het Hollandsche volk is zonder uitzondering bezield door de gedachte, dat Thomson niet alleen voor Albanië, doch voor geheel Europa is gestorven, en dat zijn dood een frissche lauwer in de geschiedenis van Nederland vormt.’
Den heer Haersma de With is zijn grootheid van legatie-secretaris misschien zóó naar het hoofd gestegen, dat hij zich inbeeldt het geheele Nederlandsche volk ‘zonder uitzondering’ te verpersoonlijken in zijn ‘hooge waardigheid’. - Intusschen, de anarchisten, de vrij-socialisten, de dienstweigeraars, de wezenlijke-christenen, zij allen-óók behooren, n'en déplaise dezen legatie-secretaris, tot het Ned. volk, vormen daarvan een lang niet gering bestanddeel, en zij allen, evenmin als ik, kunnen onmogelijk ook maar iets voelen voor den strijd in Albanië, noch voor de uitzending daarheen van Ned. officieren, noch zullen zij beämen dat deze regeeringsdaad, met haar gevolg van den dood van een menschenleven, ‘een frissche lauwer vormt in de geschiedenis van Nederland’. Integendeel, waar de éénige verontschuldiging die het oorlogvoeren rechtvaardigen zou kunnen, die namelijk van zelfverdediging, hier geheel en al vervalt, en onze officieren, om welke redenen dan ook, zijn gaan moorden op hun geheel vreemde menschen, die hun niets misdeden, en die voor hunne eigene rechten opkomen, daar is een groot deel der Holl. natie géénszins overtuigd van het nut en de eer der zaak waarvoor de overste Thomson zijn leven liet -, een leven dat hij, mag men al de lofspraken die thans over hem gedrukt worden gelooven, zonder eenigen twijfel vrij wat beter en menschwaardiger had kunnen gebruiken, dan in den dienst van den operette-‘Mbrett’ Wilhelm von Wied!
ANNA DE SAVORNIN LOHMAN.
|
|