‘Nog wel zeventien dagen, m'n jongen! Dat is een heele tijd!’
‘Dat is een, twee, drie, vier, zes, zeven, acht, elf, hè Vader? En dan nòg meer? Ja, dat 's een hééle tijd!’ zuchtte hij met ongekend ernstplooitje boven z'n oogjes.
‘Vader, mag 'k hier wachten, heel stilletjes, tot kloekje pikt?’ vroeg ie, plots-verheugd om z'n nieuwe plan.
‘Dan zal je misschien lang moeten wachten! maar enfin, als je 't leuk vindt, doe 't dan maar, 't zal je wel gaan vervelen! Pf, wat is 't hier benauwd! Dus je blijft hier, en loopt niet weg, hè, 't hekje uit?’
‘Nee Vader, 'k blijf hier.’
Langzaam ging de man weg van 't hok met trage warmte-loome schreden over 't knarsende grind.
Het kind bleef zitten op een houten driepoot in strak verlangen naar rustloos-knippend kloekje....
En eindelijk was de dag gekomen, de dag van kloekjes glorie. Al heel vroeg was Janneman wakker geworden, met in z'n hoofdje al direct een prachtig feest-gedachtetje aan 't wonder, want Moeder had hem den voriger avond op z'n bed nog ingefluisterd:
‘En vent, als je morgen wakker wordt, zijn misschien de kleine kuikentjes er al!’
Moeilijk bedwongen schuifelden en woelden z'n dikke drukke beentjes heen en weer en trapten langzaam verfrommelend het laken in een hoekje. Z'n mollige knuistjes peuterden telkens onbestemd aan elkaar in spannend wachten. Gejaagde nieuwsgierige pret speelde door z'n denken, en hij had een gevoel, alsof hijzelf nu iets heel bizonders ging beleven, iets, dat zijn leven anders zou maken zoo rijk en zoo vroolijk, alsof hij al z'n speelgoed voortaan zou kunnen missen.
Hij kon 't niet langer uithouden, en, op z'n knietjes, probeerde ie, in Vader en Moeders bedden te kijken.
Vader snorkte zachtjes met wijd-open mond. Tegen het witte kussensloop leek het zwarte verwarde haar net een reuzenspinnekop, vond ie. De deken lag in een rol aan 't voeteneind. Vader had gauw last van de warmte.
Moeder lag klein en bewegingloos naast hem met dichte oogen en bleeke zachte wangen. Toen 't kind lang naar haar keek, knipperden plots de lange donkere wimpers op en neer, alsof ze wakker ging worden.
‘Piep Moes,’ riep hij, ‘mag 'k opstaan?’
Met half-dichte oogen en nog bevend van slaap, vroeg ontwakend Moedertje zachtjes: ‘wat wou je, m'n jongen?’
‘Wil je me asjeblief aankleeden? 'k Wou de kuikentjes zoo graag zien!’ smeekte Janneman met vooruitgestoken vraag-snoetje.
‘Ja straks, vent! Even wachten!’ gaapte Moeder suffig terug, en was al bijna weer in slaap.
Maar vader had 't gehoord, en heel onprettig had kindjes smeeken z'n morgendroomen gestoord.
‘Allo jong, gauw weer slapen, 't is nog nacht!’ bromde hij en sliep weer in.
't Kind zuchtte en wachtte, woelde en peuterde aan z'n nageltjes, en drensde op 't laatst klagerig, of moeder hem asjeblief wou helpen, tot Vader nijdig z'n bed uitsprong.
‘Drommelsche jongen, nou heb je je zin, hè!’ snauwde hij, hard bonzend op den vloer met z'n bloote voeten, dat de lampetkan op de waschtafel er van rinkelde.
Slaperig Moedertjes lange wimpers wipten weer op en neer, en door haar kleine, smalle lippen gleed een zacht-piepend geeuwtje.
‘Dag Moes, dag Moes!’ juichte 't kind blij, ‘wil je me nu aankleeden?’
‘Ja, m'n jongen, goed!!’
Half-slapend Moedertje stond al naast haar bed en zocht draaiend en schokkend naar haar pantoffeltjes. Langzaam-aan ontwaakte ze, helder en frisch werd haar hoofd onder 't koude koele water.
‘Kom nu, kind!’
Hij stond op een stoel en liet zich gewillig kleeden.
‘Vader, is 't hok nog op slot?’ vroeg hij gejaagd.
‘God kind, dat heeft nog de tijd! wees toch niet zoo druk!’ bromde Vader met geergerde rimpel boven de neus. ‘Dat gaat nu al drie weken zoo door met jouw gezeur. Nou heb ik er genoeg van, hoor!’
Maar Moeder nam zacht Janneman's handje en zag medelijdend naar z'n bevende, droevige lipjes.
‘Wij gaan straks met ons tweetjes naar kloekje, hè vent!’ troostte ze lief.
Maar in den tuin, in 't benauwde vunze berghok zat kloekje nog ernstig en alleen onder het gazen deksel, en geen beweeg of gepiep was er onder haar vleugels te ontdekken.
Teleurgesteld en moedeloos stond 't kind te kijken.
‘Moes, mag ik m'n boterham hier opeten bij kloekje?’
‘'k Zal voor jou blij zijn, als de kuikens