vervolg gemaakt kunnen worden onder het opschrift ‘de achterlijkheid van Ned. Indië’, want waar U het treffende en ware schetsje geeft van den hond, die door het trekken van zware lasten op sintelwegen, door ziekten is aangetast, zou ik U heel veel kunnen vertellen van de manier waarop een zeker soort paarden in Indië, en speciaal in Soerabaya, wordt geëxploiteerd. Het volgende, dat slechts een geval uit vele is, zal U eenigszins met die wijze doen kennis maken.
Het was ongeveer één uur 's nachts, dat ik van eene vergadering uit de ‘Club’ naar huis gaande, in een donkere ‘embong’ een eigenaardig geluid hoorde. Het was guur, West-moesson weer, met hevigen regen en fel onweer. Ondanks dat, kon ik niet nalaten te gaan kijken vanwaar dat vreemde geluid kwam, en dichterbij komende, zag ik een gewoon straatrijtuig, een z.g. ‘kassong’, waarvoor 2 ‘paarden’. Eén van de dieren scheen door vermoeidheid en door het vele slaan zoo òp te zijn, dat het geen poot meer kon verzetten en zoo ontzettend stond te hijgen, dat ik dat aan het einde van den weg bad kunnen hooren. Dicht bij elkaar met de koppen, waaruit die goedige oogen van wel willen maar onmogelijk kunnen, hijgend van vermoeidheid, stonden ze in het gareel, dat met touwtjes en ijzerdraadjes aan elkaar werd gehouden. Achter hun de logge wagen en op den bok de Javaan-koetsier, een mensch, dat misschien wel het minst van wie ook, voor paarden voelt, ranselend om de arme dieren verder te krijgen.
Ik heb dikwijls van die staaltjes gezien, maar dit geval was te erg, en ik ben daar voor politieman opgetreden en heb den koetsier gesommeerd naar huis te gaan, om de paarden rust te gunnen. Zijn antwoord ‘tida bisa, pakei’, dat ongeveer wil zeggen dat hij niet kon, omdat er menschen in den wagen waren, gaf me aanleiding in het rijtuig te zien, en ik vond daar twee slapende Chineesche koelies, die, zooals wel meer gebeurt, hun avondritje maakten.
Lui, languit, met de voeten op het voorbankje, slapende, met een ‘verdierlijkte’ (is dit woord in vele gevallen niet misplaatst) uitdrukking op hun gezichten, bracht het geheele tooneel weer die prachtige illustratie voor den geest, die ik (ik meen in ‘Life’) gezien heb, en waarop stond afgebeeld een vrachtwagen, zwaar beladen, waarvoor 2 paarden, in een gietenden regen ergens in London wachtend, trouw en geduldig op den koetsier, die in een bar zich zat te goed te doen aan drank. Daaronder de veelzeggende woorden: “Beasts inside and out’.
Zoo ook hier. Zich niet bekommerend om de arme paarden, die wie weet hoe lang al hadden rondgesjouwd in dien fellen regen, ronkten de twee Chineezen door.
Ik heb ze er uit gekregen, in den koelen regen gezet en ben met den koetsier meegegaan, om de paarden naar stal te brengen.
Dit zijn toestanden, Freule, die hier dag in dag uit voorkomen, en Javanen, Chineezen, maar nog veel meer de verstandige Europeanen hebben daaraan schuld. Uit de ‘Club’ komend, vol zoeten wijns, vallen ze graag neer in een wagen en is hun ‘lekas’ (vlug) tot den koetsier gericht, aanleiding genoeg voor hem, om z'n paarden te ranselen, die voortsjokken geduldig steeds, tot ze bij het ‘brenti’ (stop) van den inzittende, met een ruk tot staan worden gebracht, een ruk, die een ‘welopgevoed’ paard den bek zou hebben opengehaald. De ‘Toewan’ stapt uit, gooit den koetsier een kwartje toe en voort sjokken weer de paarden.
Het is geen wonder, dat velen voor arme dieren, veel, veel, meer voelen dan voor arme menschen.
Hoogachtend
J.M. BURGERS.