De Hollandsche Lelie. Jaargang 27
(1913-1914)– [tijdschrift] Hollandsche Lelie, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermdCorrespondentie van de redactie met de abonnésDe redactrice van de Holl: Lelie brengt ter kennis van de lezers van dit Blad, dat zij géén manuscripten of brieven, haar naar aanleiding der redactie-aangelegenheden toegezonden door niet-abonnés, kan beantwoorden langs particulieren weg. De correspondentie in dit Blad dient zoowel tot de beantwoording van brieven, als tot de mededeelingen betreffende aangenomen en geweigerde bijdragen, en zij, die zelve geen abonné of abonnée zijn, kunnen dus niet verwachten langs een anderen dan den correspondentie-weg te worden beantwoord. Wanneer zij door leesgezelschap kring, of samen-lezen, of op welke wijze dan ook, gelegenheid kunnen vinden de correspondentie-rubriek te volgen, dan is de redactrice bereid hen dáárin te beantwoorden. Op dezen regel wordt voortaan géén uitzondering meer gemaakt, en afzonderlijke nummers, correspondentie-antwoorden aan niet-abonné's behelzend, worden niet meer toegezonden. Alle brieven moeten, om in de d.a.v. week omgaand te kunnen worden beantwoord, uiterlijk Zaterdag-ochtend in mijn bezit zijn. Redactrice P.S. Het spreekt vanzelf, dat deze regel alleen geldt voor eerstbeginnenden, èn voor briefschrijvers, die in de corr:-rubriek thuisbehooren.
Koos. - Ja, gij hebt gelijk, eigenlijk betrof dat stuk meer de huiselijke dan de school-opvoeding. Toch echter wil het mij-persoonlijk voorkomen dat men ook in de school veel te veel dwaasheden begint. B.v., het zoogenaamd spelend onderricht, het de kleine kinderen telkens in de open lucht voeren voor ‘aanschouwelijk’ onderwijs, enz., schijnt mij voor zulke jonge hersenen veel te afmattend. De ouderwetsche methode, dat er in de school geleerd werd, dat een kind zich, naar verhouding van zijn leeftijd, had in te spannen, schijnt mij betere resultaten te hebben opgeleverd dan de tegenwoordige, van een kind op alle mogelijke manieren, al leerend, zóégenaamd, ‘ontspannen.’ Hoevele botterikken van kinderen ziet men juist onder de hedendaagsche jeugd! - Ja, goddank, ook ten onzent heeft men echte dierenvrienden, en speciaal ook onder het volk bestaan die. - Hartelijk dank voor het uitknipsel. Wat aangaat Uw feuilleton, ik moet de plaatsing der feuilletons eenigszins overlaten aan de drukkerij, omdat dit samenhangt met de advertentie-regeling Echter wil ik wel eens informeeren of men het Uwe wellicht thans een beurt kan geven. Vriendelijk gegroet.
Veteraan-abonné. - Ik kies dit ps: daar gijzelf geen aangeeft. Uw brief las ik met de grootste | |
[pagina 764]
| |
aandacht, en de waarheid ervan kan ik niet ontkennen. Op Uw vraag: waarom hebt U die zijde van de quaestie nog nimmer behandeld, moet ik U in de eerste plaats antwoorden, dat ik, die immers reeds zoovéél schrijf in de Lelie, toch niet alles kan aanroeren wat verbetering en verandering behoeft. Er is elke week zooveel, dat mijn pen vraagt of roept om mijn belangstelling, of ook wekt mijn innige verontwaardiging, dat er altijd nog heel wat overblijft waarvoor ik met den besten wil ter wereld geen tijd heb soms. Zoo gaat het ook hiermede. Dierenmishandeling is iets zoo weerzinwekkends en iets zoo verachtelijke, en, helaas, de menschen maken zich daaraan zoo aanhoudend schuldig, dat ik gewoonlijk reeds meer dan genoeg te doen heb wanneer ik dáárover schrijf. En zoo erken ik dan ook volmondig dat ik de door aangeroerde zijde van het vraagstuk, die welke men zou kunnen betitelen: mode-gruwelen, niet heb besproken tot hiertoe, ook al omdat er juist over deze quaestie brochures worden uitgegeven welke véél gelezen worden. Echter, er is nog een andere reden, die mij in dit opzicht doet zwijgen; en die reden is het gevoel van machteloosheid dat mij in dezen bekruipt.... Want, wáár is het begin en het einde? Gij-zelf haalt erbij de portemonnaies, de handschoenen, enz. Ziet gij, dat is het m.i. juist; indien men zich in dat alles verdiept weet men niet meer wáár op te houden. Het dragen van bont uit modezucht keur ook ik af, maar aan den anderen kant kan men toch niet alles laten leven. Vossen b.v. worden schadelijk geacht. En juist vossebont wordt veel gedragen. Ik erken volmondig dat ik deze hoogst moeielijke zijde van de zaak niet weet op te lossen. Indien men niets wil doodmaken, dan moet men ook slangen, luizen, vlooien, schorpioenen, enz., enz., laten leven. Nog eens, waar is dein het begin en waar het einde? Wilt gij-zelf in de Lelie hierover schrijven, ik zal het hoogst aangenaam vinden. Nog eens echter, alles kan ik niet alleen doen, en van deze zijde der zaak heb ik opzettelijk geen studie gemaakt, omdat ik er geen raad mee weet, eerlijk gezegd. Intusschen dank ik U zeer voor Uw schrijven, en hoop nog eens opnieuw van U te hooren.
Nora. - Nog een klein woordje om U mijn blijdschap te verzekeren wegens Uw laatsten brief. Om U niet te verraden durf ik er niet veel van zeggen. Maar heusch, het heele geval deed mij zooveel leed, en deze oplossing is daarom zulk een verrassing. - Ja, dat is juist zulk een bewijs van de laagstaandheid van het publiek, dat het naar prullen van tooneelstukken gaat kijken, en van de goede niet 't minste begrip heeft. Hebt gij echter in het Vaderland die bijzondereerlijke en rake beoordeeling over het prul van Van Riemsdijk gelezen? Ik zal die in de Lelie overnemen. - Dat die winkelier in Bussum zoo welverdiend is gestraft voor zijn kattenmishandeling, door het publiek-zelf, geeft mij voor Bussum een bijzondere sympathie. - Nog eens, om U niet te verraden durf ik niet meer schrijven. Maar, geloof mij, ik deel er zoo van harte in.Ga naar voetnoot*) A.P. - Uw sprookje wordt zoo spoedig mogelijk geplaatst. Daar gij schrijft over mijn beoordeeling van Jhr. de Kock's brochure, en deze heer juist in een vorig nummer schrijft dienaangaande, wil ik, in verband met mijn eigen opmerking in het voorlaatste nommer, (zie de ged. van een Indisch lezer) Uw woorden herhalen: Ik zou zoo gaarne willen zeggen: Goed Jhr. de Kock, goed, laat Multatuli wezen wat hij was en desnoods in zijn privaatleven nog erger als U denkt, maar de Javaan wordt mishandeld. En dit heeft hij in zijn boek, de ‘Max Havelaar’, toch wereldkundig gemaakt. Voor mijn gevoel slaat gij daar den spijker op den kop: De Javaan wordt mishandeld. Evenals in West-Indië de negerbevolking wordt verdrukt, evenals in elke kolonie de hoogere ambtenaren knoeien, hoe dichter in het binnenland en hoe verder af van den zetel der regeering, hoe onbeschaamder. Daarom wil het mij steeds voorkomen dat Jhr. de Kock en ik van een verschillend standpunt redeneeren. Ik ben het met Uw tegenzin tegen koloniseeren volkomen eens. Ik vind het koloniseeren een der grootste onrechten waaraan de zoogenaamde ‘beschaafde’ natiën zich schuldig maken; een verachtelijk huichelachtig stelen van het grondgebied en de vrijheid van anderen. - Uw slotmededeeling, dat de kennismaking met de Holl. Lelie U een genoegen is, doet mij natuurlijk hoogst aangenaam aan. Vriendelijk dank.
Jo. - Het eene versje heb ik aangenomen; het andere vind ik wat onbeduidend. (Het tweede nam ik aan). Juist omdat ik honden heb, kan ik elk woord dat gij schrijft van den Uwen dubbel goed navoelen. Benjamin ook tikt steeds op trommeltjes als hij iets lekkers wil hebben. Hij is in dat opzicht schandelijk-verwend. En mijn arme overleden Moosje deed precies als Uw hond, wat het nakijken aangaat als ik uitging. Dan stond hij bij het raam, en keek mij zoo zielig na als ik hem niet kon meenemen. Uw zin moet ik overnemen met volle instemming: ‘Nooit geeft een mensch zooveel trouw en liefde als een hond’. Dat is wáár. Laat hem den geheelen dag thuis, toch verwelkomt hij U weer even dankbaar als gij terugkomt; doe hem bij ongeluk pijn, hij kwispelstaart vriendelijk om U te bewijzen dat hij 't U vergeeft. O, ik ontvang zooveel liefde van mijn vriendin en onze Marie. Maar mijn hondenjongens zijn zoo iets afzonderlijks, zulke heldere zonnestralen. Ik denk altijd aan het ware woord van dien ouden sympathieken veearts: De menschen die geen dierenliefde verstaan zijn zoo arm, och zoo arm!
Mevr. A.-G. - Ik heb nooit gehoord van zulk een tellerij als door U genoemd, en kan U dus onmogelijk ophelderen wat daarachter steekt. Vermoedelijk echter is het de een of andere backfisch-bijgeloovigheid, die in verband staat met een verliefdheid. Door de geheimzinnigheid, welke Uwe dochter verbindt aan het geval, ben ik temeer geneigd dit aan te nemen. Eenerzijds zou ik U raden zooiets niet al te zwaar op te vatten; jonge meisjes, ook al zijn ze nog zoo vertrouwelijk met hare moeder, hebben toch dikwijls soms dergelijke kinderachtige aan hunnen leeftijd eigene vertrouwelijkheden onder elkaar, waarachter meestal niets van belang steekt. Indien echter Uw kind inderdaad ‘geheel en al | |
[pagina 765]
| |
is veranderd’, dan zou ik in Uw geval eens ernstig en gemoedelijk met haar spreken, en ook onderzoeken of hare vriendin wellicht geen goed gezelschap is voor haar. Kan ik U nog verder van dienst zijn dan gaarne. Zooals ik U hierboven schreef, de tellerij-zelve, die U zoo geheimzinnig aandoet, is ook voor mij iets onbekends.
Paula Middendorp. - De door U behandelde quaestie leent zich m.i. niet tot scherts; juist daardoor wordt eene hoogst-ernstige zaak een onrein grapje. Ik-zelve heb reeds in de Lelie mijne meening uiteengezet, anderen ook deden het; Uw scherts, al bevat zij hier en daar eenige waarheid, is over dat onderwerp volkomen misplaatst. Vandaar dat ik Uw stuk vernietigde.
A. de J. - Uw gedachtenwisseling aan mevr. Hoogendijk-Hesse komt in het a.s. nommer, daar ik-zelve er een noot aan wensch toe te voegen, omdat gij m.i. de kern raakt in zeker opzicht van deze netelige ‘huwelijks’-quaestie. Vriendelijk dank intusschen voor Uw bijschrift bij deze gedachtenwisseling, aangaande den inhoud der Lelie.
E.H.V.V. - Er schijnt geen zegen te rusten op de verzending van het door U gevraagde adres, dat inderdaad reeds lang voor U gereed ligt. Immers, gij zoudt mij wèl een schrijven met de mededeeling, dat gij een enveloppe zoudt insluiten voor het volledig adres, echter, die enveloppe hebt gij vergeten, en, wijl Uw schrijven alleen is gedateerd uit de zeer groote stad Uwer inwoning, spreekt het vanzelf, dat ik den brief niet kan verzenden alvorens nogmaals Uw adres te hebben aangevraagd. Ik hoop dat dit antwoord spoediger onder Uw oogen komt dan de eerste maal; zoodra ik Uw juist adres heb zend ik den brief door. - Gij zijt zoo vriendelijk mij de reden op te geven van het eerst zoo laat in Uw handen zijn gekomen der bewuste Lelie, die het antwoord aan U bevatte. Uw opmerking dienaangaande, aangaande de onhebbelijkheid van vele dames om, ondanks het strenge verbod, nochtans tijdschriften weg te kapen van een leesmuseum en ze op haar gemak thuis te lezen, is volkomen juist. En ook juist is het, waar gij schrijft dat speciaal ‘dames’ in dergelijke dingen heel dikwijls veel onbeschaafder optreden dan heeren, en dat zij in schouwburgen, kerken, enz. op de meest vulgaire wijze plegen te dringen dikwijls, de schouders en de borst breed vooruit. Over het hoofdstuk innerlijke beschaving zou men geheele boekdeelen kunnen vullen juist wat dergelijke onhebbelijkheden aangaat. En het doet zoo weldadig aan wanneer men dan van tijd tot tijd eens het tegendeel mag opmerken, zooals onlangs toen ik in een volle tram eene moeder haar reeds volwassen dochter een wenk zag geven, plaats te maken voor eene oudere dame die binnenkwam. Het meisje deed het zoo vriendelijk-gewoon, dat men terstond kon zien hoe zij dagelijks in zulke goede manieren werd opgevoed. Daarentegen ziet men menigmaal een heer plaats maken voor een ‘dame’, zonder dat zij zich zelfs verwaardigt daarvoor beleefd te danken, en het toppunt van onbeschaafdheid bij eene uiterlijk o zoo élégante ‘dame’ heb ik eens aanschouwd toen een beklagenswaardig-mismaakt, armelijk uitziend man haar beleefd zijn plaats afstond in de trant en ze, zonder hem zelfs met een woord of blik van dank te verwaardigen, hare overburen geringschattend-spottend toelachte om het lichaamsgebrek van dezen beklagenswaardige. Bij zulke gelegenheden heb ik steeds een bijna onbedwingbaren lust zulke ‘beschaafde’ menschen een klap in hun gezicht te geven. Immers, is er iets onfijners, van meer gebrek aan innerlijk-voelen getuigend denkbaar? - Om nog even op Uw vraag terug te komen of de heeren-óók zoo onhebbelijk zouden zijn, om, b.v. op de Witte, stiekem de nieuwe tijdschriften mee te nemen? - In het algemeen genomen ben ik het met U eens dat dames in die dingen onfijner, minderwelopgevoed denken. Of het een speciaal Hollandsche eigenschap zou zijn? Over het algemeen vind ik Duitschers en Engelschen veel minder lomp in zulke en dergelijke dingen dan Hollanders. Maar daarentegen kan ik de Fransche beleefdheid - waarop de Fransche natie zelve zoo prat gaat - nooit opmerken in Parijs of aan de Riviera. Speciaal ook in zake de wijze van eten vind ik Franschen, met hun eeuwige tandenstokers, grof in plaats van fijn. In het gedrang met de ellebogen in de zij, vooruit dringen is m.i. eene speciale Berlijnsche eigenschap. Den Hagenaar vind ik, over 't algemeen genomen, ook in de lagere klasse, beleefd en voorkomend, met een cachet dat de Franschman totaal mist. Maar de Engelschen zijn m.i. onder elkaar - niet altijd tegen vreemdelingen - verreweg de meest gentlemanlike-denkende natie. - Zendt mij nu s.v.p. ten spoedigste Uw adres.
Piet. - Ik heb U reeds particulier beantwoord, wil U echter nog even op Uw inzending antwoorden dat ik die gaarne aanneem als feuilleton. Voor de Lelie-zelve zou zij te lang zijn.
Rosalius. - De ged: kan natuurlijk geplaatst worden, maar boekbeschouwingen kan ik, wegens plaatsruimte, zoo heel zelden opnemen. Daarom heb ik de Uwe maar vernietigd, vooral ook waar het slechts korte aanteekeningen waren. Hartelijke groeten.
Krabbellijntjes. - Gij geeft geen ps. op. Ik kan mij geen Uwer vorige ps. uit het hoofd herinneren omdat gij zoo dikwijls varieert. Uw artikelen zijn mij gewoonlijk welkom, het onder dezen bovenstaanden titel ingezondene is echter minder geschikt, waar de Lelie zoo lijdt aan plaatsruimte.
J.K. - Zooals gij zult hebben gezien voldeed ik aan Uw verzoek.
Februari II. - Gij schrijft mij over eene vertrouwelijke zaak waarop ik natuurlijk hier niet nader mag ingaan. Tegen mij heeft de bewuste persoon echter nooit geklaagd in den door U vooronderstelden zin. Ik was het met de ged: van Parda Lieftinck zeer eens, en zou die als artikel hebben geplaatst ware het niet dat de vorm mij meer geschikt scheen voor ged: - Speciaal de Emma-bloempjes-verkoop is in mijne oogen lapwerk, omdat zulke weldadigheden voor drie vierde dienen om jonge dames te amuseeren en met elkaar en anderen in kennis te brengen. Ik ken in den Haag verscheidene, wien het om | |
[pagina 766]
| |
niets anders te doen is dan daarom. Inderdaad, den wortel van het kwaad wil men niet aan. Juist daarom schreef ik die noot o.a. aan het artikel van Rarda Lieftink.
H.v.H. - Voor alles wil ik U even een compliment maken, omdat gij tot de uitzonderingen behoort, die altijd Uw ps. bovenaan Uw brief zetten. Het is dikwijls zoo vervelend midden in een langen brief er naar te moeten zoeken, maar nog vervelender is de gewoonte van velen mijner correspondenten - niettegenstaande mijn uitdrukkelijk verzoek - toch telkens te vergeten het vroegere ps. op te geven of een nieuw te noemen. - Zooals gij zult hebben gezien, voldeed ik intusschen aan Uw gerecht verlangen. Het is maar het beste mij zoo van tijd tot tijd eens te herinneren aan zulk een belofte. Gij vraagt mij den prijs van het klokje van den heer Ten Boom, Noordeinde, den Haag, dat ik onlangs in de Lelie besprak. Welneen, ‘rijk’ behoeft men geenszins te zijn om zich dat klokje aan te schaffen, dat, als ik mij 't juist herinner, slechts f 36.- kost. Maar, toen ik zeide, dat ik rijk zou willen zijn om het te kunnen koopen, bedoelde ik daarmee, dat men gefortuneerder zijn moet dan ik 't ben, om zich elk ding dat men ziet en graag wil hebben, te kunnen aanschaffen. Mijn gezondheid, mijn ernstige ziekte twee jaren geleden, mijn niet langer mogen wonen op Scheveningen terwijl wij aan dat huis liefst nog 3 jaar huur hadden, enz., enz., kosten veel geld, en, als dan alles finantieel alleen drijft op mij, spreekt het vanzelf dat voor mij een klokje van f 36.-, hoe mooi ik 't ook vind, - toch iets is, dat ik mij maar niet zoo ineens veroorloof. Rijke menschen, - dat bedoelde ik eigenlijk met die uitdrukking, - hebben zulk een groot voorrecht daarin, dat zij niet behoeven te ‘overleggen’. En, als men dan ziet, hoe zij soms honderden en honderden verkwisten aan zóógenaamde ‘antiquiteiten’, aan allerlei kostbare meubelen, enz., dan verwondert het mij, dat zij daarentegen voor iets wezenlijkmoois, voor bloemen b.v. óók, soms zoo heel weinig over hebben. Dat ik maar o zoo doodgewoon woon, en zoo heel bescheiden ben ingericht, dat kan mij niet schelen, omdat ik het er nochtans ‘gemütlich’ vind naar mijn eigen smaak, maar zoo iets als b.v. dat Westminster-klokje of als bloemen zegt mij iets. En daarom benijd ik hen, die, als zij zoo iets tegenkomen, niet behoeven te zien op geld. (Het uitwendige is eenvoudigsmaakvol). Hetgeen gij mij schrijft omtrent Wagner is mij onbekend, en neem ik, onder hartelijken dank voor Uw mededeeling, elders over in een Overzicht van de Week. Het verwondert mij trouwens niets, want, hoogstaande, fijnbesnaarde menschen zijn altijd dierenlieverd, en ik vind dat het tegen de vorsten in het algemeen getuigt, dat deze bijna zonder uitzondering doen aan de jacht als edel vermaak bij uitnemendheid. Ik geloof niet dat ik ooit naar een Parsifal-uitvoering zal gaan. Ik kan die muziek niet be vatten, zij is voor mij te zwaar. Ik herinner me nog steeds hoeveel ik me voorstelde van Tristan und Isolde, dat ik in Wiesbaden uitstekend heb gehoord. Helaas, van lieverlede had ik slechts één gedachte meer, welke muziekkenners (ik spreek niet van de groote meerderheid die enkel uit modezucht gaat) wel hoogst pijnlijk zal treffen: ‘Gaat die Tristan dan nooit dood; telkens opnieuw begint hij te zingen, er komt geen einde aan.’ - Misschien komt dit ook mede omdat ik een zoo zwak hart heb, en daardoor niet lang in benauwde zalen kan zitten, maar, in elk geval: ik kan zware muziek van zulken aard? niet bevatten als het zóó lang duurt. - Waar gij mij verlof geeft Uw getuigenis openbaar te maken herhaal ik gaarne hier wat gij mij meedeelt, hoe namelijk een U bekend en zeer hoogstaand operateur zelf aan U verklaarde, dat arme menschen - die terstond naar het ziekenhuis worden gezonden - er dikwijls nog beter aan toe zijn dan rijken, die door de doktoren zoo lang mogelijk aan het lijntje worden gehouden als een voordeelige prooi, dien zij niet loslaten eer het te laat is. Ik-ook ben ervan overtuigd, dat in dit opzicht rijkdom soms een groot nadeel is, en dat rijke menschen dikwijls op bloed-zuiger-manier worden uitgezogen door hunne artsen. - Ik vind een dierenasyl waar men de honden terstond afmaakt eenvoudig een moordhol, want, m.i. heeft niemand het recht gezonde op straat zwervende honden, tegen hun wil of voorkennis aldus verraderlijk te dooden. Echter, indien in de plaats Uwer woning die wreede regel bekend is, dan weet in elk geval iedereen, die zich tot dat asyl wendt, met welke lieden hij te doen heeft. Het dubbelzinnige echter der houding van het Haagsche Hoofdbestuur van het Toevluchtsoord (?) voor Noodlijdende dieren hebt gij kunnen lezen uit de mededeeling van den voorzitter-zelf, Jhr. Quarles van Ufford. ‘Zeker,’ - aldus zegt deze meneer, - ‘de penningmeester, de heer Wolterbeek, zeide inderdaad tot U: Wij houden de honden tot aan hun dood toe; maar.... wij verstaan onder die uitdrukking totdat wij over hun dood beslissen.’ - Een zoo dubbelzinnige houding heeft de algemeene verontwaardiging opgewekt. Trouwens, indien men in den Haag woont, hoort men van allerlei kanten hoe het in het asyl voornoemd, op een, laat ons het maar zacht uitdrukken, hoogst eigenaardig huiselijke wijze toegaat. Meneer Wolterbeek heeft een schoonzoon die geen betrekking heeft. Ziet, fluks schept men er een aan het asyl voor Noodlijdende honden, waarvan hij, de heer Wolterbeek, de ziel is als penningmeester van het hoofdbestuur. Want vroeger bestond er geen bezoldigde ‘directeur’, maar nu, plotseling, wordt die betrekking geschapen plus vrije woning en f 1000.- voor den heer Driessen, schoonzoon van den heer Wolterbeek. En, aan den anderen kant, diezelfde meneer Wolterbeek, als penningmeester, klaagt steeds over dringend geldgebrek. Wat nood, dan sticht hij een pension voor betalende honden, en... vanwege het gevaar voor mogelijke ‘besmetting’, laat de directeur zijn schoonzoon, zonder voorkennis van een bevoegd veearts, elken ingebrachten zwerveling afmaken, die hem, - ex-aspirant-inspecteur-van-politie, - ‘verdacht van de eene of andere besmettelijke kwaal’ voorkomt. Aardig toevluchtsoord voor noodlijdende dieren. (Lees het stuk-zelf van Jhr. Quarles van Ufford, Voorzitter, in de Lelie). | |
[pagina 767]
| |
62. - Uw in mijn bus terechtgekomen brief heb ik nu ontvangen. De inhoud is, zooals gij zult gezien hebben, reeds gedeeltelijk beantwoord. Natuurlijk deed Uw schrijven mij heel veel plezier. En ik dank U zeer voor de genomen moeite. - Wat het mij-niet-begrijpen door velen aangaat, gij hebt daarin volkomen gelijk. Maar, vindt gij dat ook niet héél natuurlijk? Indien de plompe groote méérderheid van het menschdom mij begréép, dan ware ik dus in mijne gedachten aan hen gelijk; en, juist daarom stel ik voor mij er een eer in, dat zoo vélen mij niet eenmaal kunnen navoelen. Ik behoor liever tot de élite minderheid dan tot de jan-en-alleman-meerderheid. Bovendien, zoo heel velen willen liever de waarheid niet hooren, voelen zichzelven daarin getroffen als men hun die ronduit zegt. Aan den anderen kant, - en hier heb ik bepaaldelijk het door U mij medegedeelde op het oog, - moet men niet vergeten, dat het karakter, het talent, van den een zich beweegt in een geheel andere richting dan dat van den ander. Vergelijk b.v. het wreede, alles-ontmaskerende realisme van Zola met de toch ook soms evenzeer zeer realistische maar tegelijk zoo lieflijke dorpstooneelen van een Stijn Streuvels. De een onzer is een boetprediker, en de ander een idealist. Phrasen zijn mij per se een gruwel. Maar het harmonische, opbouwende van b.v. mevrouw van Rees-van Nauta Lemke bewonder ik onbepaald, zonder haar karakter te bezitten helaas. - Lang voor ik ooit wist, dat zij ook maar iets van mij las of zich daarvoor interesseerde volgde ik reeds met groote sympathie elk harer uitingen in Het Toekomstig Leven - en toch ben ik-zelve zoo heel-anders aangelegd. Ik zie het leelijke gemeene valsche huichelachtige rondom mij, en ik moet daartegen getuigen, ik kan anders. Kan die dame, die mij overigens zoo goed navoelt in mijne dierenliefde, zooiets niet begrijpen, ook al is zijzelve misschien eene meer aan mevrouw van Rees verwante ziel, - dat namelijk, dat wij niet allen hetzelfde zijn aangelegd. 't Geen gij mij schrijft over het Haagsche ‘toevluchts-oord’ voor noodlijdende dieren interesseert mij zeer, en kan mij, na hetgeen ik nu zelve weet en ondervond, en na hetgeen de Voorzitter, Jhr. Quarles van Ufford zelf erkende in de Lelie, niet meer verwonderen. De heer Wolterbeek zelf is tegen mij begonnen zich als het ware te excuseeren over de benoeming van den heer Driessen, zijn schoonzoon, tot bezoldigd directeur, onder mededeeling van de noodige ‘toelichtingen,’ en eindigde zijn betoog met de vraag: ‘Vindt U dat nu zoo erg?’ Waarop ik hem antwoordde: ‘Van Uw standpunt vind ik dat gewoon-menschelijk.’ Want inderdaad ware het de plicht geweest van het hoofdbestuur in dezen eene onpartijdige rol te spelen. Dat de heer Wolterbeek-zelf zijn betrekkingloozen schoonzoon per-sé aan een baantje wou helpen blijf ik ‘gewoon menschelijk’ vinden. Maar, nu hij dit baantje eenmaal heeft, ware het dubbel zijn plicht ‘van zijn koffie’ af te komen om een ingebrachten hond althans zóó lang te bewaren totdat de veearts dezen kon onderzoeken. In plaats daarvan heeft hij onmiddellijk, - zelfs zonder het arme dier aan te raken, - zijn besmettelijkheid verklaard, en, ware onze Marie niet zoo doortastend opgetreden, dan had hij het ongelukkige hondje terstond doen afmaken. En ondertusschen verklaart zijn schoonvader, de heer Wolterbeek, aan mij: ‘Wij bewaren de zwervende honden tot aan hun dood toe, en laten ze alleen afmaken als de veearts dit eischt.’ Dit laatste heb ik nog nadrukkelijk nagevraagd, en de heer Wolterbeek herhaalde: Alleen op voorschrift van, den veearts. Ja, Uwe vriendin heeft gelijk: Hoog Welgeboren Vrouwe is een titel die enkel aan getrouwde dames van adel toekomt, aan ongetrouwde als ik luidt het: Hoogwelgeboren Jonkvrouwe. Intusschen kan ik U tot Uw troost zeggen, dat zelfs menschen, die zelf van adel zijn, zich heel dikwijls aan deze vergissing schuldig maken. Hartelijk gegroet.
G.M.W. - Ik vind het zóó vanzelf sprekend dat men alleen dan kan schrijven wanneer men er werkelijk begeerte en lust toe gevoelt, dat het mij zelfs niet is ingevallen aanspraak te maken op een bedankje van U wegens de plaatsing van Uw gedichtje. Integendeel, ‘conventie’ - brieven mijner lezers en lezeressen zijn mij een gruwel. Uw toelichting, dat ik voor U en de andere lezeressen en lezers ‘geen vreemde’ ben, deed mij zeer veel genoegen. Juist dat wil ik ook niet zijn voor U. Ik wil mij heelemaal geven zooals ik ben, met mijn goed en mijn kwaad, een mensch aan andere menschen. En het is mij zulk een groote voldoening dat zoovelen dit ook zóó juist voelen, en daardoor mij nader komen. Neen, op Uw vraag antwoord ik U heeleerlijk: Het is mij géén last of onaangenaamheid Uw gedichtjes te beoordeelen, gij kunt ze steeds gerust inzenden. - Ik heb nu twee versjes van U, waarvan ik 't laatste te onvolkomen vind van vorm, de maat laat te veel te wenschen over, de regels horten te veel; het eerste wil ik plaatsen om de mooie gedachte; dat eerste is ongeteekend, het geweigerde heeft Uw onderteeteekening. Hoe wilt gij daarmede? - Zendt dus de andere gedichtjes gerust. Ja, ik heb het heel druk, maar dat zeg ik niet om te klagen, integendeel, hoe meer de Lelie wordt gelezen, en hoe meer voeling ik heb met mijne correspondenten, hoe liever mijne taak mij is. Alleen, zoo nu en dan moet ik wel eens een lang stilzwijgen, of zoo iets, toelichten, vandaar dus de door U gelezen uitdrukkingen. - In Uw eerste gedichtje heb ik 'tzelfde gevoeld wat aanleiding gaf tot dat door U mij meegedeelde feit (dat ik om U niet te verraden niet nader aanduid). Het is namelijk zoo innig-gevoeld. Het tweede óók is goed-gevoeld maar het strijdt te veel tegen den vereischten vorm. Nu moet ik U even bedanken, dat gij U een hond hebt gehaald uit een asyl. M.i. is dat zoo veel beter dan een rashond koopen. Met het eerste doet men een wezenlijk nuttig werk. Ja, toe, zendt mij een kiekje van hem. - Ik voel zoo voor verwaarloosde en verlaten zwervers. Dat deed me immers ook indertijd onzen Benjamin redden uit de handen dier kwajongens in Menton, dat gevoel van medelijden met zijn verlatenheid en weerloosheid. O, hij was toen zulk een ziekelijk, verarmd, leelijk hondje. Wij waren in een | |
[pagina 768]
| |
groot hotel, en iedereen lachte ons uit, en zei dat wij ‘beetgenomen’ waren, want, niemand scheen te begrijpen, dat wij hem uit pure liefdadigheid hadden gekocht, en vreeselijk met hem zaten opgescheept, zonder Marie óók nog, die toen in Holland was. Nooit zal ik dan ook een hond koopen om andere dan liefdadigheids-redenen. Rashonden vinden nog wel een thuis, maar juist de verlatenen zijn zoo bitter te beklagen. - Nietwaar, is het niet gruwelijk dat de Amsterdamsche dame een zoo beklagenswaardigen en zich vertrouwelijk tot haar wendenden zwerveling eerst bij mij, en dan per rijtuig naar het asyl in den Haag ging brengen, en dat men hem dan daar, - waren Zij en Marie niet doorgedrongen tot den directeur - eenvoudig onmiddellijk zou hebben gedood! En, wat gij schrijft omtrent hetgeen mij die meneer meedeelde van den in hetzelfde asyl ingebrachten hond door een juffrouw, die hem van straatjongens had gered, en welke hond onmiddellijk in den ketel is gestopt, ‘moest inderdaad in alle bladen worden gepubliceerd’, zooals gij terecht schrijft. Maar, kom daar eens om in ons koudbloedig Nederland. In Frankrijk en in Engeland zou elk Blad tegen zulk een inrichting als dit Haagsche asyl protesteeren. Maar bij ons!.... Ik ben natuurlijk heel blij dat gij, inplaats van portefeuille-lezeres, abonnée werd, daar dit een bewijs is Uwer belangstelling. Nu hoop ik maar dat gij niet omgaand antwoord hebt verwacht. Dit is namelijk bijkans altijd ondoenlijk.
Mara. - Zeker heb ik mij dikwijls in de vraag verdiept wàt gij tenslotte zoudt beslissen, omdat ik Uw geval zoo bijzonder treurig vond, maar het is mij niet ingevallen Uw verder zwijgen aan onvriendelijkheid toe te schrijven. Ik begrijp heel goed dat gij als huisvrouw en moeder méér te doen hebt, en dan ook, zooals mijn correspondente hierboven schrijft, men moet voor en boven alles zijn in de rechte stemming tot schrijven. - Wat het pension aangaat, gij hebt groot gelijk dat gij ergens gaat dat U beslist is aanbevolen. Nog wel door menschen die er reeds drie malen hebben gelogeerd. Ja, natuurlijk, indien hetgeen ik U voor Uw patiënt aanried niet noodig is, dan des te beter. Van een geslacht overslaan heb ook-ik wel eens gehoord. Maar aan den anderen kant zag ik helaas in mijne eigen familie gevallen waarvan de kinderen het van den vader erfden. Enfin, indien gij maar niet denkt dat het bemoeizucht is van mij, want het is enkel de meest oprechte belangstelling. - Het spijt mij dat gij mij dat uitknipsel niet zoudt, want ik kreeg het helaas niet onder de oogen. En, in dat opzicht denk ik steeds: ‘Frappez, frappen toujours.’ - Gij zegt: ‘Hoort U ooit dat vrouwen of meisjes zoo iets doen?’ Helaas ja. In het algemeen genomen mogen de mannen-in die dingen ruwer zijn van dierenmishandeling, maar op Scheveningen b.v. - waar het een speciale Zondagssport is de dieren te verdrinken - zag ik het vrouwen en meisjes even boosaardig doen als jongens. En, wat nog beschamender is voor onze sexe, ik kan U uit eigen aanschouwen van twee voorbeelden vertellen uit ‘den beschaafden stand.’ 't Eerste geval betreft een nichtje van mij, die ongeveer 15 jaar zal zijn geweest toen zij bij ons in Assen logeerde, en, met mijn vader, een broer en mij in het Asserbosch wandelend, opeens vierkant haar hiel zette boven op een groote padde. Geheel opzettelijk, want, terwijl mijn broer en ik woedend opstoven, riep zij tegen mijn vader, die iets vooraan liep en het voorval niet had bemerkt: ‘Oom, Oom, kom eens kijken hoe grappig.’ Ik verzeker U dat mijn vader haar den mantel heeft uitgeveegd, en ook, dat wij beiden haar niet meer wilden aanzien. Dat nichtje is buitengewoon ‘christelijk’ grootgebracht! Later heb ik een harer nichtjes (niet echter van mij, maar van haar moeders kant) met waar genoegen zien binnenstormen om ons uit te noodigen te komen kijken ‘hoe leuk de kat in den gang een muis opat’. Zij was toen achttien jaar, en is er later op betrapt dat zij de katten uit boosaardigheid de snorren afknipte. Echter, ik geef U toe dat ruwheid van dierenmishandeling méér nog voorkomt onder mannen. Ja, over dat fraaie ‘berouw’ van dien Groningschen ellendeling heb ook-ik reeds in de Lelie mijn minachting uitgesproken, gelijk gij in een Overzicht van de Week zult hebben gezien. Met U ben ik 't volkomen eens dat al deze mispunten precies dezelfde mishandelingen verdienden te ondergaan. Het verhaal dat gij mij doet van dien ellendeling, die zich dooddronk (wat mij veel plezier deed voor hem als zijnde zijn verdiende straf) trof mij zeer, maar... waarom hebt gij die ongelukkige slachtoffers daarna niet laten halen en hen eten gegeven.? Dat zou mevrouw van Heerdt uit den Haag, die voor elken trekhond opkomt, stellig gedaan hebben. Ik kan mij, waar gij zoo gevoelvol schrijft, niet begrijpen dat gij er toen niet verder naar hebt omgezien. Want, dat is toch de naaste plicht. Helder mij dat eens op! - Gelukkig dat gij Uw jongen in dit opzicht opvoedt in liefde tot het van ons menschen zoo afhankelijke dier; m.i. is dat de plicht van iedere rechtgeaarde moeder. Ja, indien honden ziek zijn, geven zij voor de ontvangen zorg en oppassing zulk een aandoenlijke liefde terug. Dat ondervinden wij-ook steeds. Vriendelijke groeten, en het beste verder met Uw zomerplan.Ga naar voetnoot*)
Anna, te Hilversum. - Vriendelijk dank voor Uw briefkaart. Ja, ik kan mij begrijpen dat gij geniet. W... is een zoo sympathieke plaats... ANNA DE SAVORNIN LOHMAN. | |
Nagekomen Correspondentie.Pina. - Ik neem een dergelijke billijke herinnering nooit kwalijk. En ik heb dan ook terstond Uw stukje opgezocht en ter drukkerij gezonden. Het zal nu terstond na afdruk worden geplaatst. Het komt in het a.s. nommer. ANNA DE SAVORNIN LOHMAN. |
|