| |
Ter bespreking toegezonden.
I.
Multatuli en Jhr. de Kock.
Waarom de Max Havelaar geschreven werd, door Jhr. de Kock. (Van Stockum en Zn., den Haag, 1913).
Ik wou dat ik het maar niet gelezen had!
Er wordt je vóórtdurend 't een of ander afgenomen, - hoe ouder je wordt, - waaraan je maar liever hadt willen vasthouden.
Jhr. de Kock doet een krachtigen aanval op hem, wiens verdediging door mij eigenlijk mijn allereerste kennismaking is geweest met het Soerabaya's Handelsblad.
| |
| |
Immers, reeds nadat ik een paar jaren daaraan als vaste medewerker was verbonden, onder den toenmaligen hoofdredacteur, den heer Bartels, vertelde deze mij, bij een bezoek aan Holland, hoe het een artikeltje is geweest van mijn hand, verschenen in een sinds reeds lang ter ziele gegaan tijdschrift, dat zijn aandacht op mij, - toen nauwelijks opgegaan aan den ‘letterkundigen’ hemel, - had gevestigd!
In dat artikeltje namelijk had ik het over eene zeer weinig bekende briefwisseling tusschen ‘Tine’ en Multatuli, uitgegeven, als ik mij 't goed herinner, door eene Italiaansche vriendin van beiden, en aldus aan het publiek bekend gemaakt. Mij had het daarin getroffen in hooge mate, welk een buitengewoon bekrompen indruk deze Tine geeft in die bewuste brieven, aan haar man geschreven op het oogenblik-zelf waarop zij hem diende te steunen en te begrijpen, en zijn partij te kiezen tegenover haar familie. Immers, welke ook Douwes Dekker's fouten en tekortkomingen mogen zijn geweest, dat hij in èlk geval een man was van buitengewone gaven, mij dunkt de vrouw die dagelijks met hem leefde, de moeder zijner kinderen, had dàt toèn reeds kunnen en moeten beseffen, en dat zij dus, inplaats van dit te doen, zich niet ontzag hem aan te raden het voorstel van haren zwager aan te nemen, van hofmeester te worden op een van diens booten, getuigt m.i. van een zóó groot gebrek aan innerlijk meeleven met een echtgenoot als de hare, dat er reeds daardoor voor dezen een groote verontschuldiging uit voortvloeit, wat betreft zijn later gedrag jegens haar, toen hij haar offerde aan een tweede liefde.
Zóó ongeveer was mijn gedachtengang, in het hierboven bedoelde artikel, door mij gebaseerd op de uitgave dier onsympathieke ‘brieven van Tine’. En, omdat die gedachtengang afweek van de gewone vrouwenopvatting in zake dergelijke liefde-quaesties, werd hij de aanleiding dat de toenmalige hoofdredacteur van het Soer. Handelsblad er meer aandacht aan schonk dan anders het geval wellicht zou zijn geweest en mij, naar aanleiding daarvan, aanbood voor zijn courant te werken. Zoo heeft hij zelf 't mij gezegd. -
En nu heeft, op zichzelf beschouwd, de aanval van Jhr. de Kock wel niet speciaal te maken met het particuliere leven van Douwes Dekker. Maar toch, het doet pijn als iemand, voor wien ge graag zoo veel mogelijk verontschuldigingen bijeen zoekt, omdat hij U om veel redenen sympathiek was en blééf, opeens wordt aangetast in zijn levenswerk, in zijn Max Havelaar!
- Waarom de Max Havelaar geschreven werd? In zijn ‘Tijdspiegel’-artikelen, thans afzonderlijk uitgegeven, met den brief aan den Minister van Koloniën, toont Jhr. de Kock, volgens gegevens, onderzoekingen, bescheiden, enz., aan, dat dit gansch niet geschiedde om zoo onbaatzuchtige redenen en uit zoo edele drijfveeren als de schrijver het indertijd wilde doen voorkomen. - Integendeel, Jhr. de Kock geeft een nauwkeurig relaas van alle schulden van Douwes Dekker, vóór hij het boek schreef, van zijn uiterst lichtzinnig leven in Europa, na zijn ontslag, en na zijn eindelijk definitief vertrek uit Indië waar hij werk zocht, dat hij niet vond, van zijn verschillende ‘liefdes’ in Marseille, enz., enz., en hij komt dan tot de eind-conclusie, blz. 14: ‘Eindelijk besloot hij een boek samen te stellen, dat, naast een middel om geld te krijgen en crediet te behouden, tevens zou zijn een pleidooi voor eigen zaak!’
‘Maar’, - zou ik hier den heer de Kock willen vragen: ‘is dat nu zoo heel erg? Komen niet bijna alle dergelijke, op eigen levenservaring gegronde, en door eigen leed in de ziel belééfde meesterwerken, aldus tot stand? Zijn zij niet bijna zonder uitzondering een gevolg van het harde-moèten, waartoe niet alleen de omstandigheden-zelf, maar óók het karakter van den schepper hem brengen?’ M.a.w., mag men iemand als Douwes Dekker denzèlfden maatstaf aanleggen als aan welken anderen boemelaar ook van het gewone alledaagsche genre? Iemand toch van het laatstbedoelde, minderwaardige soort, gaat, na zijn tijd verluierd en vernederd te hebben, onder, voorgoed onder. Een geniaal man als Douwes Dekker echter, van gaven en energie, wordt dóór dat alles er toe gebracht zichzelf te worden, zijn innerlijk rijk gemoedsleven te gaan openbaren aan anderen; - zooals Multatuli-zelf het ergens gezegd heeft - en ik voor mij het hem steeds bijzonder goed kan navoelen - op dezelfde wijze als soms eene vrouw haar lichaam gaat verkoopen om aan brood te komen.
Zeker, ik kan mij heel goed voorstellen, wanneer ik het hier zoo zwart op wit, droog en zakelijk beschreven, lees, hoe Jhr. de Kock hoogelijk afkeurt een luxe- en pret-leven als dat hetwelk Douwes Dekker, echtgenoot en vader van een onverzorgd gezin, leidde nà
| |
| |
zijn aankomst te Marseille, maar, evenzeer kan ik mij óók voorstellen - al klinkt het misschien van mij als vrouw in veler ooren wel heel ‘onfatsoenlijk’ om dit zoo maar ronduit te durven neerschrijven - dat Douwes Dekker, op dat oogenblik bedwelmd door al het mooie en charmeerende van het Zuiden, vrouwloos, en met in zich de behoefte aan geslachtsomgang, genotzuchtig en zinnelijk, jong en levenslustig, handelde en leefde onbesuisd en verkwistend zooals hij 't nu eenmaal deed, - zonder dat hij nochtans daarbij was een huichelaar of een opzettelijk slecht mensch.
Vooral op die gedwongen afwezigheid van ‘Tine’ zij hier nog eens de nadruk gelegd! Elke man, in de kracht zijner jaren, heeft in zich de behoefte aan geslachtsomgang, elke vrouw trouwens óók, maar, bij ons-vrouwen uit zich die behoefte ànders. Welnu, nog dezer dagen bekende mij een beslist-geloovig christen, een dergenen die in zijn leven en wandel werkelijk dòet naar ‘Gods woord’, hoe de enkele onthouding van slechts een paar maanden, hem opgelegd door de bevalling zijner echtgenoote, voor hem voldoende was geweest, hem in tegenwoordigheid onder vier oogen eener andere vrouw terstond met hartstocht en begeerte naar haar bezit te vervullen, zoodat hij, volgens zijn eigen getuigenis, dan ook zeker zou zijn ‘gevallen’, indien niet wat hij noemt ‘de hand Gods’ hem bijtijds had gegrepen. Stel U nu voor iemand van het hevige temperament, van de impulsieve natuur van een Douwes Dekker, alléén, doelloos, aangewezen enkel op het genot van het oogenblik, vindt ge dan heusch het zoo onvergefelijk, dat hij zichzelf niet meester was, dat hij, - op dat oogenblik toch nog wel eerlijk houdend van Tine ginds, - nochtans niet de kracht had aan de bekoring dier andere vrouwen weerstand te bieden, maar integendeel zich in de verleiding stortte, hals over kop, en met tenslotte het bekende gevolg, - namelijk niet, zooals het geval zou zijn geweest had hij een ordinaire natuur bezeten een steeds dieper verval, maar integendeel een omkeeren ten goede, zichzelf tot werken aangrijpen, den Max-Havelaar gaan schrijven, onder de meest ongunstige en tegenwerkende omstandigheden, maar diens ondanks een geniaal boek, en dat er om die reden moest inslaan, en er dan ook insloeg.
- Wat doet het er daarom nu eigenlijk achterna toe, of al die bijzonderheden, door Jhr. de Kock uitgeplozen, zùs zijn geweest of zoo? Ik wil mij neerleggen bij zijn gegevens en bronnen, en, voor zoover ik het kan nagaan, zijn onwederlegbare bewijzen dat Douwes Dekker meermalen in den Max Havelaar loog, en aan de feiten in Lebak voorgevallen een verdraaide voorstelling heeft gegeven. Ik wil mij bij dat alles neerleggen, maar ik herhaal, ik wou dat ik die artikelen er over maar niet had gelezen. Want ik vind al dat wroeten achterna in 't leven en lijden van geniale naturen pijnlijk en désillusioneerend voor degenen, die hen, om die reden hunner genialiteit, liefhebben. - Douwes Dekker was impulsief! Voor mij verklaart zich véél van wat Jhr. de Kock omtrent zijn gebrek aan waarheidsliefde zoo hindert bepaaldelijk uit die eigenschap. Hij wou een boek maken dat goed werd, dat zou zeggen de waarheid over Indische toestanden. Daarom zag hij, al schrijvend, in die oogenblikken van hevige werkkracht, de feiten werkelijk zóó vóór zich, idealiseerde ze, maakte ze, - zichzelf misschien onbewust, - tot een gloriekrans om zijn eigen hoofd. Hij was verwaand; ieder die hem persoonlijk heeft gekend verzekert U dit. En deze ondeugd, - die mij-persoonlijk buitengewoon afstoot in àlle artisten - is dus waarschijnlijk mede de oorzaak geweest zijner zelfvergoding ten koste der nuchtere wáárheid. Maar, nog eens, hij heeft ons in zijn Max Havelaar zoo ontzettend veel dichterlijk-moois óók gegeven, nevens die volgens Jhr de Kock verdraaide feiten-voorstelling, hij-zelf is sinds lang dood, en zijn particulier leven was een van véél ontgoocheling, veel zorgen, veel desillusies, door eigen schuld. Is dat alles niet voldoende om zijn nagedachtenis thans te laten rusten, en alleen van hem aan te nemen en ons voortaan omtrent hem te herinneren het móóie in zijn
letterkundigen arbeid? Zoodra men aan het wroeten gaat, veegt men het waas der poëzie weg van de meest-dichterlijke ontboezeming! Of is het b.v. niet weerzinwekkend te lezen in een door een m.i. te ijverigen bloedverwant of uitgever gepubliceerden brief van Borger, hoe deze sjacherde over den prijs van zijn ‘Rijntje’ - zooals hij-zelf, in die geld-correspondentie aan zijn uitgever, noemde dat uiterst-gevoelige gedicht, gewijd aan de nagedachtenis van vrouw en kind. Nadat ik, nu al jaren geleden, dien brief over het ‘Rijntje’ heb gelezen ergens, kan ik nóóit meer intens-zuiver-genieten van de zoo bekende regels: ‘Ik wensch geen stap terug te treden op de
| |
| |
afgelegde levensbaan.’ Want onwillekeurig denk ik daarbij steeds dat de man die, op hetzelfde oogenblik waarop hij aldus dichtte, nochtans in de practische stemming verkeerde om over eenige guldens meer of minder voor de uitgave van zijn gedicht te gaan sjacheren, hoogstwaarschijnlijk vrij-wat minder levensmoede is geweest dan hij het zijn aangedane lezers zou willen doen gelooven.
En toch, waarschijnlijk, ja stellig, voèlde Borger oprecht, op het moment-zelf waarop hij zijn verzen aan den Rijn, en betreffende het graf zijner echtgenoote, neerschreef. Zoo is het m.i. ook met den Max Havelaar! Voor mijn gevoel doet Jhr. de Kock Multatuli groot onrecht aan, al geeft mijn verstand hem gelijk, waar ik zijne brochure lees, en kennis neem van de daarin aangetoonde onjuistheden door Douwes Dekker begaan. Overigens, de ‘brief aan den Minister van Koloniën’, door Jhr. de Kock bijgevoegd aan de afzonderlijke uitgave zijner artikelen uit ‘De Tijdspiegel’, rechtvaardigt van zijn standpunt zijn handelwijze. Immers, in dien brief wijst hij er den minister op, dat er van regeeringswege geen aanleiding mag bestaan een Max-Havelaar-fonds te steunen, waar de schrijver van dien Max-Havelaar daarmede, - aldus de eigen woorden uit Jhr. de Kock's brief, - ‘door leugen en laster eerbiedwaardige en verdienstelijke Indische landsdienaren, een gansch korps ambtenaren van het Binnenlandsch Bestuur, en de Ind. en Ned. regeeringen, zonder aanleiding door het slijk heeft gesleurd’. -
Zeker, indien inderdaad, zooals uit dezen zelfden tot den minister van Koloniën gerichten brief blijkt, niemand de door Jhr. de Kock aangetoonde onjuistheden en onwaarheden, inzake de Lebak-geschiedenis, zooals die in den Max-Havelaar is voorgesteld, heeft weerlegd, dan geef ik Jhr. de Kock, als oud-ambtenaar, nog wel zelf-Ned.-I.-oud-ambtenaar, groot gelijk, waar hij meent dat de regeering dan in de quaestie een zuiver en onpartijdig standpunt dient in te nemen, en geen blaam mag laten rusten op de nagedachtenis harer ambtenaren die dat niet verdienen. En uit dien hoofde kan ik mij dus volkomen zijn studies, en de publicatie der resultaten daarvan, begrijpen. Maar ach, voor ons buitenstaanders is het altijd pijnlijk en teleurstellend aldus een medemensch te zien ontrafeld tot in de fijnste bijzonderheden zijner ziel, welke, - misschien juist omdat zij teederder en fijner besnaard was dan eene alledaagsche, - daardoor óók te lichter werd verstrikt en verlokt tot zwakheden, buitensporigheden, afwijkingen, welke zich voor den gestrengen rechterstoel van het verstand niet laten verdedigen, maar die het medegevoel, de zielsverwantschap, doet medeverstáán.
ANNA DE SAVORNIN LOHMAN.
| |
Naschrift van Jhr. de kock.
Multatuli.
Hooggeachte Freule.
Mijne Multatuli-artikelen, verschenen in De Tijdspiegel, zijn niet vrij gebleven van heel ignoble kritiekjes.
Beschaafdheid doet toch maar altijd weldadig aan, vooral tegenover zulk onguur gesputter. Laat mij daarom mogen beginnen, met U mijn dank te betuigen voor uwe, in De Hollandsche Lelie opgenomen, welwillende beoordeeling van mijne bovenbedoelde stukken.
Toch heeft uwe kritiek mij om twee redenen niet geheel kunnen bevredigen. Maar, als ik het waarom daarvan zal aantoonen, dan doe ik dat niet om anti-kritiek uit te oefenen (waar ik uit principe tegen ben), doch alleen, omdat ik begrijp dat u, die de waarheid zegt, ook de waarheid zult willen hooren.
Ten eerste dan schijnt het mij, tot mijn spijt, niet gelukt te zijn om u de eenige bedoeling te doen gevoelen waarmede mijne artikelen geschreven zijn. Ten tweede stapt u, naar mijn bescheiden meening, wel een beetje luchtig heen over zaken, waaromtrent ik, juist bij u, ook een hevige verontwaardiging had verwacht.
Wat het eerste betreft, ik schreef mijne stukken niet om bij den Minister met te meer grond te kunnen aandringen op intrekking der Rijkssubsidie, die verleend wordt aan het Max-Havelaars fonds. Dàt is bijzaak. Dat idee is trouwens eerst later, nadat mijne artikelen geschreven waren, bij mij opgekomen, hoe onlogisch die subsidie ook altijd geweest is. Want het overigens zeer sympathieke fonds draagt een naam, die een paskwil, en tegenover den Inlander eene bespotting is van het gezond verstand.
Neen! de eenige bedoeling die bij het schrijven van die serie artikelen bij mij voorzat was, om aan te toonen hoe perfide Multatuli door de vuilste leugens en den ergerlijksten laster, heeft besmeurd het karakter van achtenswaardige, volmaakt onschuldige personen; heeft bezoedeld den naam der Nederlandsch Indische Regeering, die tegenover hem haar plicht betrachtte; heeft verdacht gemaakt de eerlijkheid van het Opperbestuur, dat geheel buiten de Lebakzaak stond; heeft te grabbelen gegooid de waardigheid van Nederland, dat hem nooit kwaad heeft gedaan. En dat alles deed Multatuli om te trachten zichzelven schoon te wasschen met betrekking tot de dolle daad van Lebak en de niet te ontkennen geruchten die er omtrent zijn persoon liepen; om zichzelven te verheffen ten koste van zijn onschuldige slachtoffers: uit haat en wraak!
Ik had gehoopt dat die leugens en die laster,
| |
| |
dat die onwaardige zelfverheffing, heel dat ‘schandelijk en fijngesponnen samenraapsel van leugens en valsche aantijgingen’ zooals Lion het noemde, ook uwe hartgrondige verontwaardiging zouden hebben gewekt. Maar helaas! ook bij u vind ik dat verschoonen, dat vergoelijken terug, terwille van het ‘genie’, ter wille van het ‘impulsieve’ karakter, dat men altijd in zoo groote mate hoort van de door-dik-en-dun-bewonderaars van ‘den Meester’.
Ik, die juist om uw grooten zin voor rechtvaardigheid en waarheid zooveel sympathie voel voor uwe geschriften, begrijp inderdaad dan ook niet hoe u kunt vragen: ‘Wat doet het er eigenlijk toe of al die bijzonderheden, door Jhr. de Kock uitgeplozen, zus zijn geweest of zoo?’
Wat dat er toe doet? Wel! als men iemand leugens en laster ten laste legt moet men toch niet doen als Multatuli-zelf, nl. niet bewijzen, maar juist door wat u noemt uitpluizen, de meest afdoende bewijzen aanvoeren.
Anders is men zelf een lasteraar.
En dan! heeft het geen reden om personen, wier verder leven door die vuile Multatuliaansche aantijgingen verbitterd en verwoest is, zoodat een hunner zelfs eindigde in krankzinnigheid, van die onverdiende blaam, op hun karakter geworpen, te zuiveren? geen nut om aan te toonen, hoe Multatuli, alleen door het opzettelijk verzwijgen van officieele stukken, zichzelven 50 jaren lang met de aureool van het martelaarschap kon tooien, die hem de sympathie, de verafgoding bezorgden welke hij niet verdiende?
Hoe ik er toe kwam mijne artikelen te schrijven?
Door de in 1910 losgebroken Multatuli-aanbidding, die het 50-jarig bestaan van de Max Havelaar wilde maken tot een nationaal feest; die wilde dat de Natie dankbaar zou herdenken al den hoon, al den smaad, al den laster door Multatuli onverdiend over haar uitgestrooid en door hem rondgebazuind tot in den Vreemde!
In die dagen hoorden we weer met frisschen moed schetteren over Multatuli's verheven zielenadel; over zijn gefolterd gemoed dat onrecht niet dulden kon; over den door hem, met voorbijgang van persoonlijke overwegingen gevoerden strijd tegen de leugen, ook al mocht deze worden vergoelijkt door de geheele wereld (dus vrijwel een omdraaiing van de feiten!) over zijn heilige (zegge heilige!) verontwaardiging en zijn heftig gevoeld medelijden (dit slaat niet op Tine en de kinderen); over de ethische beteekenis van zijn boek voor het Nederlandsche Volk (bedoeld wordt de Max Havelaar met al zijn leugens en laster); over zijn verkwikkender afkeer van leugen en onrecht; over zijn onverschrokkenheid (uitgezonderd voor denkbeeldig vergif); over zijn ten offer brengen aan zijn overtuiging van zijn toekomst (hier heeft men op het oog de dwaasheid van Lebak); over zijn innige deernis met den verongelijkten inlander (die tijdens zijn diensttijd niet gebleken is, integendeel).
Maar aan den verongelijkten Brest van Kempen, Duymaer van Twist, Michielsen en zoovele anderen, aan de verongelijkte en vernederde Tine en de kinderen dachten de vergoders niet!...
Toen ben ik begonnen mijne artikelen te schrijven tegen de Multatuliaansche leugens en lasteringen.
Naar aanleiding van die artikelen, die U, zooals U schrijft, eene illusie ontnamen, vertelt U, hoe men U ook een illusie roofde met betrekking tot ‘de Rhijn’ van Borger. U hebt nl. gelezen hoe een te ijverige bloedverwant of uitgever gepubliceerd heeft, dat Borger sjacherde over den prijs van zijn ‘Rijntje’, dat ‘uiterst gevoelig gedicht, gewijd aan de nagedachtenis van vrouw en kind’. U vindt dat ‘weerzinwekkend’ en ‘onwillekeurig denkt U daarbij steeds dat de man die, op hetzelfde oogenblik waarop hij aldus dichtte, nochtans in de praktische stemming verkeerde om over eenige guldens meer of minder voor de uitgave van zijn gedicht te gaan sjacheren, hoogstwaarschijnlijk vrij-wat minder levensmoede is geweest dan hij het zijnen aangedanen lezers zou willen doen gelooven.’
Maar zijn Uw weerzin en Uw veronderstelling gerechtvaardigd?, want zelve zegt U onmiddellijk op het bovenstaande: ‘En toch, waarschijnlijk, ja stellig voèlde Borger oprecht, op het momentzelf waarop hij zijn verzen aan den Rhijn, en betreffende het graf zijner echtgenoote, neerschreef.’
Wat wilt U dus meer? want Borger's gesjacher was anterieur aan zijn poëzie en uit niets blijkt dat ‘de Rhijn’ geschreven is uit sjacherlust. Bovendien, verkoopes tenslotte niet alle dichters en schrijvers hunne uitingen van artistenstemmingen met meer of minder gesjacher? Is dat afkeurenswaardig?
Ik vind b.v. uw boek: ‘Ik zeg de Waarheid,’ mooi en waar. U hebt beter en treffender dan ik het zou kunnen doen, uitgesproken wat ook ik meen begrepen te hebben van het wezen van vrouwenliefde. Maar, zoudt U nu denken dat de schoonheid van het boek voor mij zou tanen, als ik vernam dat Uw uitgever U eenige guldens heeft willen beknibbelen en U er zich met alle kracht tegen verzet hebt? Geen oogenblik zou dat feit mij doen twijfelen aan de oprechtheid uwer stemming, toen U den liefdesstrijd van Kate zoo doorvoeld beschreef.
Zoo ook behoeft het later gesjacher van Borger van geen invloed te zijn op de meerdere of mindere schoonheid van zijn vers voor den lezer. Is dit wèl het geval, dan vrees ik dat die lezer staat onder den invloed van een onjuiste zelfsuggestie.
Geheel anders is het echter met de Max Havelaar (door U m.i. niet geheel juist Multatuli's levenswerk genoemd) en wel in dié gedeelten, waarin het boek iets wil bewijzen; in die gedeelten, die ik, om mijne bedoeling duidelijk te maken, zou willen noemen het betoog. Want dat betoog berust laaghartig op gepremediteerde leugens en lasteringen en moet dus weerzin en minachting opwekken voor wie onderwerpelijk de waarheid kent.
Mag men nu volhouden dat het verlies van eene illusie ten deze niet opweegt tegen het bezit van eene waarheid, van een waarheid bovendien die tevens herstelt, wat door leugens en lasteringen vernederd en verguisd is? U kunt het niet meenen, als u uitroept: ‘Ik wou dat ik die artikelen niet gelezen had!’
Zoo ook moet u het positief anders bedoelen dan men zou mogen opmaken uit uwe woorden, als U zegt: ‘Dekker was impulsief! Voor
| |
| |
verklaart zich véél van wat Jhr. de Kock omtrent zijn gebrek aan waarheidsliefde zoo hindert, bepaaldelijk uit die eigenschap. Hij wou een boek maken dat goed werd, dat zou zeggen de waarheid over Indische toestanden. Daarom zag hij, al schrijvend, in die oogenblikken van hevige werkkracht de feiten werkelijk zóó voor zich, idealiseerde ze, maakte ze, - zichzelf misschien onbewust, - tot een gloriekrans om zijn eigen hoofd.’
Daargelaten dat de Max Havelaar niet beoogde de waarheid te zeggen over Indische toestanden, maar is een zelfpleidooi voor een kwade zaak; daargelaten dat men niet de waarheid zegt door te liegen, maar U zult toch toegeven, dat er een zeer groot onderscheid is tusschen fantaisie en leugen. Dat impulsieve naturen hunne lantaisie botvieren, wie zal het hun euvel duiden? doch ik heb het niet over de fantasieën van Multatuli, maar over zijn welbewezen leugens en lasteringen, geuit met het wel-overwogen doel om zichzelven niet alleen schoon te wasschee, doch ook, om zich te verheffen en zulks ten koste van anderen, wien niets te verwijten viel. Leugens en laster worden door geen impulsiviteit, door niets vergoelijkt. Het zijn geen gevolgen van een impulsieve natuur, maar leelijke karakterfouten. Onder de ‘zwakheden, buitensporigheden, afwijkingen, waardoor een teederder en fijner besnaarde ziel dan eene alledaagsche te lichter verstrikt en verlokt wordt’ en ‘die het medegevoel, de zielsverwantschap, doet medeverstaan,’ behooren toch geen perfide leugens en lasteringen!...
‘Mag men iemand als Douwes Dekker’, vraagt u elders, ‘denzelfden maatstaf aanleggen als aan welken anderen boemelaar ook van het gewone alledaagsche genre?’
Die vraag is uit mijn standpunt geen vraag. Want wanneer ik zijn leven gedurende de 4 beruchte boemeljaren besproken heb, is dit niet gedaan omdat ik zoo droogpruimerig, zoo stokvischachtig ben, dat langs mij heen zijn gegaan de aanvechtingen van net temperament. Maar daar gaat het niet om. Ik heb nl. ontkend (en dit met bewijzen gestaafd), den ernst der Lebakdaad. Als eene der bijkomende bewijzen heb ik aangevoerd Multatuli's luchthartig leven, onmiddellijk na die zoogenaamde edele opofferingsdaad. Niemand toch die zoon plichtsen rechtvaardigheidsgevoel heeft dat hij zichzelven en zijn gezin terwille daarvan opoffert, bergt ze 4 jaren kalmpjes op om genoegelijk uit boemelen te gaan. Dat is een contradictio in terminis. In Indië had hij, als de Lebakzaak ernst geweest was, de hulp moeten inroepen van mannen als Lion en van Hoëvell en in Nederland zich dadelijk moeten wenden tot de Regeering, tot de Tweede Kamer, tot het Publiek. Maar dat deed hij niet, omdat de Lebakzaak apenkool was en eene vinding van lateien tijd; omdat Multatuli een oppervlakkig man was, die allen levensernst miste, hetgeen omgekeerd, weer uitsluit een groot plichtsen rechtvaardigheidsgevoel. Daarom pakte hij na Lebak zich niet aan, maar boemelde en dobbelde er lustig op los, vrouw en kinderen die opgeofferd heetten te zijn aan de Lebakzaak, feitelijk opofferende aan zijn ijdelheid en aan zijn intens geluier en geboemel.
Het is m.i. dan ook niet juist als U spreekt van Multatuli's ‘energie’; verschoonend beweert, dat Multatuli doelloos was en aangewezen enkel op het genot van het oogenblik. Neen! Hij was aangewezen op werken, gelijk iedere man die energie en eigenwaarde heeft en vrouw en kinderen moet onderhouden, niét op genotzuchtig lanterfanten. En, was hij inderdaad de Held van Lebak geweest waarvoor hij zichzelven en anderen hem versleten, dan was hij zeker niet doelloos, zeker niet aangewezen op het genot van het oogenblik. Immers, meer dan dertig millioenen daarginds mishandelde en uitgezogen onderdanen van den Keizer van Insulinde wachtten op de hulp die Multatuli hun had toegezegd!...
Evenzoo heb ik niet afgekeurd dat Multatuli na zijn geboemel een boek schreef, maar in het schrijven van de Max Havelaar eerst na 4, in ledigheid, geluier en schuldenmaken doorgebrachte jaren, in verband met andere omstandigheden, heb ik mede een bewijs meenee te vinden, dat de daad van Lebak geen daad van opoffering was en de Max Havelaar niet het uitvloeisel van een streven om op te komen voor den mishandelden Javaan, doch niets anders dan een zelfpleidooi voor een kwade zaak!
Tenslotte, Freule, een vraag.
In het begin van uw kritiek vertelt u hoe Tine destijds op u een buitengewoon bekrompen indruk heeft gemaakt, want toen zij Multatuli diende te steunen, te begrijpen en zijn partij te kiezen deed zij dat niet. Zij had, zegt u, kunnen en moeten beseffen dat haar man was iemand van buitengewone gaven trots zijn fouten en tekortkomingen.
Sedert hebt u mijne Multatuli-artikelen gelezen en zelve hebt u uw roman ‘Ik zeg de waarheid’ geschreven. In dat boek schildert u zoo mooi de echtvrouwelijke Kate de Brienne-Steinberg, die hare groote liefde voor den dokter plotseling voelt verkillen, omdat zij beseft dat hij met al zijn buitengewone gaven een groote egoist is.
Zoude het destijds niet geweest zijn gebrek aan levenswijsheid en eene te weinig bekende kennis omtrent den mensch Multatuli, die u toen Tine deed veroordeelen? Want niettegenstaande zijn buitengewone gaven was Multatuli ook een buitengewoon-groote egoist, die vrouw en kinderen in Lebak offerde aan zijn ijdelheid en ze verder gebrek deed lijden hit luiheid, genotzucht en eigenwaan.
En toch is Tine, trots het ondergaan van de grootste vernedering die een man zijn vrouw kan doen ondergaan, Multatuli trouw gebleven. Het is een weinig bekend verhaal, dat ik u zou kunnen vertellen om dit aan te toongin, maar ik mag u niet om meer ruimte vragen!..
Hoogachtend,
Uw dienstes. dienaar
DE KOCK.
De heer de Kock veroorlove mij, naar aanleiding van een uit Indië ontvangen brief, hem nog niet een enkel woord te antwoorden. Plaatsgebrek belet mij dit heden te doen.
Red. Holl. Lelie.
|
|