| |
De Zijp-Looyenga's.
Roman door Anna de Savornin Lohman.
(Vervolg van No. 38).
Gijsbert's weduwe orgelde een psalm, toen hare schoonzusters bij haar binnenkwamen. -
De tantes namelijk waren naar de bidstond voor de zending onder de Papoea's, en Maria-Anna en Thilde zouden dezen avond doorbrengen ten Narent.
Kleine Francine, 't nakomertje, nog in den rouw over haren vader, waggelde hen tegemoet:
‘Dag tante Thilde.... Dag....’ Ze keek schuw naar de onbekende verschijning der lange, élégante, vreemde dame neven de kleine onaanzienlijke tante Thilde....
En deze, die altijd allerlei misplaatste en onhandige lievigheden er op nahield, waardoor ze zich en anderen steeds bij ongeluk belachelijk maakte, kwam haastig:
‘O Francientje is zoo'n bij-de-hand kind.! Ik ben zeker, dat ze zich wel weet te binnen
| |
| |
te brengen wie je bent.... Nietwaar Francientje? Wie is die tante? - Zeg.... weet je niet meer...? Tante.... nu dan - - tante...?’
Het kind stak haar vinger in den mond, schudde het hoofd....
‘Tante.... Bedenk je nu eens heel goed.... Tante....?’
‘Tante Adèle’, mompelde Francientje onnoozel.
Maria-Anna schaterlachte. Want zij wist toevallig hoe eene der eigene zusters van Martina, Gijsbert's weduwe, een bleeke, kleine, dikke prop, die absoluut niets geleek op haar-zelve, den naam Adèle droeg.
‘Hoe willen ze nu ook godsterwereld verlangen dat het kind die tantes - die zij eens per jaar ziet - uit elkaar houdt!’ - zei ze vergoelijkend, en wilde Francientje, die, begrijpend dat tante Thilde niet tevreden over haar was, zich gereed maakte tot huilen, op haar schoot nemen ter geruststelling.
Maar Mevrouw Martina Zijp-Looyenga óók was nu teleurgesteld in haren moederlijken trots op de bijzondere talenten van hare jongstgeborene. En, om te bewijzen hoe Francientje toch wel werkelijk en waarachtig een bij-dehand kindje was, viel thans zij in:
‘Neen natuurlijk, dat spreekt vanzelf dat ze haar tante Maria-Anna, die ze bijna nooit ziet, nog niet kent. Maar Thilde heeft overigens gelijk dat ze heel ontwikkeld is. Je moet b.v. eens zien hoe leuk ze iedereen weet na te doen. Francientje, kind, - hoe doet de man van 't spoor?’...
Over Francine's onschuldig kindergezichtje trok plotseling een breede voldane grijns. Blijkbaar was dit een kunststuk waarvan zij zich zeker voelde, want ze zette, zonder zich een oogenblik te bedenken, in eens hare korte beentjes, onder het korte zwarte rokje, heelemaal hoepelvormig, boog haar klein lichaampje diep voorover tot een soort wanstaltige vervorming, en waggelde toen, zwaar voorover-zijwaarts- hangende, de groote kamer door onder het luidruchtig applaudissement harer moeder.
‘Je moet weten,’ - legde deze - haar grove lichaam nog schuddend van de pret, uit aan Maria-Anna, - ‘die man van 't spoor is een mismaakt ventje, - kromme Jantje, noemen de jongens hem - en hij loopt precies zóó, zoo mank, en met zulke kromme beenen.’
Onwillekeurig gleden Maria-Anna's oogen naar het nog opengeslagen vroom-aandoende orgel. ‘Welk gezang zong je daareven?’ vroeg ze tot eenig antwoord.
Maar Martina, zonder zelfs de zwijgende afkeuring te begrijpen, ging met enthousiasme in op dit nieuwe onderwerp:
‘Ik moet je zeggen dat ik geen gezangen meer zing,’ - lichtte ze in, met een plotseling ontwakende godsdienstigheid. ‘Enkel psalmen. - - Gezangen zijn zoo modern.’
‘Maar orthodoxe dominees laten toch óók gezangen zingen. En die staan toch óók in onzen gezangbundel van de Ned. Herv. Kerk,’ - informeerde Maria-Anna, minder omdat haar de zaak als zoodanig interesseerde, dan wel omdat ze blij was dat hierdoor aan de degouteerende kunststukken van Francine een einde waren gemaakt.
‘O ja... natuurlijk.’ Martina zette plotseling een zeer geleerd gelegenheidsgezicht. ‘Maar zie je.. onder ons gezegd, - de tantes weten het nog niet, maar Thilde wel, want die denkt er ook zoo over als ik - ik moet je eerlijk bekennen dat mijn oogen hoe langer hoe meer zijn opengegaan in den laatsten tijd voor de zondigheid van de Ned. Herv. Kerk en hare voorgangers. Ik vind veel meer vrede bij de Doleerenden, sinds die lieve dominee van den Andel mij, onder Gods leiding, de oogen heeft geopend voor de dwaalwegen van de Ned. Herv. Kerk.’
Maria-Anna begon een weeïg gevoel te krijgen. God, o God, was dit dan heel de vroomheid der Zijp-Looyenga's, dit harrewarren en heibeien over kerkgenootschappen en dominees, en elkaar den voet dwars zetten over een te hoorgin preek of een te bezoeken kerk! Was God en Zijn liefdegebod hier dan niets? En de leer, het dogma alles?
‘Die lieve dominee van den Andel!’ ging Martina zalvend voort. ‘Hij is zulk een zegen voor mij geweest - moet je weten. - Hij heeft me na mijn bevalling van Francientje, die heel moeilijk is geweest, zoo dikwijls opgezocht, en altijd zoo veel héérlijke mooie troostwoorden gezegd. Vóór ik hem kende was mijn geloof dood, geloof ik, maar dóór hem is het in me geworden een levende kracht tot godzaligheid’...
Ze vouwde de handen samen na deze tirade, met een uitdrukking op haar gelaat van: Heb ik dat nu niet mooi gezegd?... Toen, verzaligd, iets vleeschelijk-begeerlijks ineens in hare koude, grauwe oogen:- ‘O, en hij is zoo'n lieve, lieve man! En hij spreekt zoo goed! - Redenaarsgaven! En volle kerken dat hij heeft!’
Toen kwam ineens Thilde - in wie, bij alle gewilde, zichzelve plichtmatig opgelegde deemoed en zachtzinnigheid, de aangeboren Zijp-Looyenga-scherpheid alles behalve was gestorven nog - nuchter en kort:
‘En hij heeft zoo'n mooien langen baard, en zulke welverzorgde nagels, en zoo'n weeke stem, en vooral zulke expressieve oogen. - Dat trekt óók....’
Ze haakte - want in de provinciestad namen ze nog handwerkjes mee als ze des avonds uit theedrinken gingen - daarbij
| |
| |
ijverig voort, met neergeslagen oogen. En Maria-Anna, die geen handwerk had, en hare schoonzusters over de ronde tafel heen gadesloeg, dacht niet anders of Martina zou nu een woedeeden uitval doen. Maar tot hare verbazing scheen deze veeleer innerlijk te genieten van de door Thilde geuite insinuatie.
‘Ja, dat is zoo’, - beêamde ze, met dezelfde vleeschelijk-zinnelijke uitdrukking.... ‘hij is een pracht van een man! En hij heeft een vrouw, die heelemaal niets bij hem past, - zoo'n echt burgermenschje! - Verbeeldt je, toen ze pas hierheen beroepen waren, droeg ze nog 't costuum, 't Friesche costuum! Maar, enfin, dat heeft hij natuurlijk gauw genoeg veranderd. En ze komt ook nergens met hem mee, gelukkig! Ze heeft een groot gezin....’
‘En dat moet zij dan zeker maar alleén opvoeden, terwijl hij jullie-gemeenteleden bekeert’, - vroeg Maria-Anna droogjes. Maar Martina was bot van begrip - op sommige punten vooral.
‘Ja, natuurlijk,’ ging zij geestdriftig voort. ‘Hij heeft een zeer groote gemeente. - En dan moet je bovendien weten, er zijn hier weliswaar twee dominees daarvoor, maar de andere is veel minder in trek dan hij, dominee van den Andel; die andere is veel meer een droge, saaie; als die Zondags preekt is het lang niet zoo vol - ik ga ook nooit naar hem - en iedereen wil veel liever dominee van den Andel bij zich op huisbezoek hebben.’
‘Maar het is toch wèl hard voor dien ander, voor dien dominee Bast’, meende Thilde meelijdend. ‘Hij was vroeger, toen de gemeente nog niet zoo groot was, alleen hier, en toen kon hij 't heel goed met iedereen vinden. Maar, sinds die dominee van den Andel er bij is gekomen...’
Martina Zijp-Looyenga, die juist voor de tweede maal de theekopjes wilde vullen, zette ineens hare zilveren theepot weer neer op het ouderwetsche Verkade-lichtje, dat stond in een comfoortje, met transparanten omgeven, en boog zich geheimzinnig-teutziek voorover naar hare gasten.
‘Onder ons gezegd’, - zei zij - een en al verrukking over het nieuws dat zij het eerst wist... ‘dominee Bast zal er worden uitgeknikkerd. Ik weet het van dominee van den Andel-zelf. 't Ging zoo niet langer. Hij heeft er met den kerkeraad over gesproken, en de meerderheid was op zijn hand. Hij moet iemand naast zich hebben die méér aan hem toegeeft, meer zijn eigen positie begrijpt van niet zoo begaafd te zijn als dominee van den Andel 't nu eenmaal is. Enfin, die heeft al iemand op het oog - een jongere broer van z'n vrouw - iemand die 't héél noodig heeft, die heel blij zal zijn als bij hier wordt beroepen, op zoo'n mooi traktement...’
‘En wat moet dominee Bast dan - -’? vroeg Thilde.
Martina haalde de schouders op... ‘Weet ik het? Dien man ken ik zoo weinig immers. - Die zal wel terecht komen ergens anders... Enfin, dat gaat mij niet aan...’
‘Dat gaat mij niet aan’. Dat was dus de heele christelijkheid dezer bij uitstek vrome, zich na haar huwelijk met veel éclat ‘bekeerd’ hebbende mevrouw Zijp-Looyenga...!
Maria-Anna vond onder al hare schoonzusters speciaal deze zóó weinig sympathiek, dat ze 't zelfs niet de moeite waard vond haar te antwoorden. Voor deze ‘christin’ was blijkbaar de ‘lieve’ omgang met den ‘lieven’ dominee, die de leer verkondigde, méér godsdienstprikkel dan de liefde tot Gods Woord-zelf.
En, o wee, als die dominee eens een vrouw ware geweest... Wat ware er dan van Martina Zijp-Looyenga, en hare bekeering terechtgekomen - -?
Eerst waren ze 's ochtends naar Het Huis geweest. De meisjes, die, in korte leelijke gestichtsjurken, gebogen over naaiwerk, aan een lange houten tafel zaten te werken, onder toezicht eener witgoed-knippende juffrouw, waren plechtstatig, met neergeslagen oogen, opgerezen, zoodra de tantes en Thilde en Maria-Anna binnentraden. En hadden uitgegalmd:
Dat's Heeren zegen op U daal....
Zijn gunst uit Zion U bestraal:
Loof, loof 't Heelal Zijn naam ter eer,
Loof loof nu aller Heeren Heer.
Thilde had daarbij gestaan, verlegen met haar eigen figuur, door 't ongewone van ook eens hoofdpersoon te mogen zijn. De tantes hadden gekeken als commandeerende generaals, tevreden over de houding hunner troepen bij een parade. Maria-Anna werd, met een soort medelijden voor de jeugd van die misdeelden, pijnlijk getroffen door de nieuwsgierigjaloersche blikken die ze, al zingend, verscholen wierpen naar haar, de onbekende, naar haar nieuwmodische jacquette, naar de wuivende witte struisveer op haar hoed.
En de juffrouw, toen de laatste toon was weggestorven, had nederig-ootmoedig gezegd:
‘Mag ik de freule, ook uit naam van al de meisjes, heel hartelijk feliciteeren met den dag van heden, en alles goeds toewenschen? En, dat de Heer de freule nog lang moge sparen voor haar gezegenden arbeid....’
‘Maar hoe wist U het’?.... vroeg Thilde, de hand uitstekend, diezelfde gelegenheidsvraag elk jaar stereotyp herhalend, en elk jaar hetzelfde stereotype oogknipje in de richting der tantes ten antwoord krijgend.
‘Och, hoe vrééselijk - vrééselijk lief van U om me zoo te verrassen’, - betuigde ze
| |
| |
dan daarop, - óók elk jaar stereotyp 't zelfde...
Maar, er was een wanklank ook geweest. De juffrouw had tante Betje, die 't eigenlijke hoofd van 't Huis was, apart geroepen om haar te vertellen hoe die ondeugende meid, die Lize Bonkers, opzettelijk verkeerde zoomen had gelegd in die heel-dure lakens, die behoorden bij het uitzet dat mevrouw Versteege voor hare dochter liet maken in het Huis. Wat moest ze nu beginnen? 't Moest er natuurlijk allemaal weer uit! En zij, de juffrouw, had toch al zóó de handen vol....
Dan moest Thilde dat maar beredderen. Die zou 't dan morgen-ochtend wel alles er uittornen, en nieuwe zoomen leggen, had tante Betje beslist, zonder zelfs ook maar naar de meening of den wil harer nicht te vragen. Die bazigheid deed Thilde wel eens pijn in haar eigenwaarde - dat bemerkte Maria-Anna heel goed - maar zij rekende het tot hare christenplicht dat alles zich te laten welgevallen.
Wat Lize Bonkers - een gezond kind van zestien jaar - aanging, die moest natuurlijk zonder eten naar bed, tot haar straf. En kwam gedurende den recreatie-tijd in 't hok, in plaats van in den tuin te mogen wandelen.
Terwijl er onder de koffie werd gejeremieerd over het slechte gedrag van dat ondeugende schepsel, die Lize, en over die mooie dure lakens waarvan 't zoo zonde was, en over het gevaar dat mevrouw Versteeg natuurlijk nooit meer in 't Gesticht zou laten werken als ze zoo iets ooit hoorde, kwam Maria-Anna er tusschen met de opmerking:
‘Maar denkt U nu heusch, dat U zoo'n jong wezentje verbetert door haar geen eten te geven en geen frissche lucht? Die beide dingen heeft ze toch noodig in elk geval. Ze zal op deze manier hoe langer hoe verbitterder worden. En dan... uit wat een gezin komt ze misschien!’
Over zoo iets als erfelijke belustheid hadden echter de tantes nog nooit nagedacht. ‘De zonde is de zonde.’ En ‘slechte schepsels zijn slechte schepsels.’ En daarmee uit.
Tante Betje schoof haar sneetje brood met rookvleesch opzij, zag Maria-Anna uit de hoogte aan, en antwoordde alleen:
‘Kind, waar bemoei jij je mee? Wat heb jij nu voor verstand van zoo'n Huis?’
Al de heimelijke minachting die ze voelde voor hare wereldsche nicht lag opgesloten in dat antwoord, dat weliswaar geen tegenspraak noch een opheldering bevatte, en niets was dan een dooddoener, maar in elk geval een was waarmee Maria-Anna dientengevolge den mond was gesnoerd.
Later, toen de tantes naar boven waren gegaan om zich te kleeden, en Thilde den koffieboel moest afwasschee, binnen in de kamer natuurlijk, op de Hollandsche onsmakelijke kom-afwasch-manier, lichtte deze haar schoonzuster nog even in:
‘Je hadt maar niet moeten vragen naar die Lize Bonkers. Heusch, de tantes hebben gelijk, met dat kind is niets te beginnen! Ze is al eens in een dagdienst geweest ook. Maar we hebben haar weer in het Huis moeten terugnemen; ze ging den verkeerden kant uit...’
‘Wat deedt ze dan...?’
Thilde keek heel zedig neer op haar goor theedoekje, waarmee ze in de kopjes rondveegde. En ze werd een beetje rood in haar bloedarmachtig krenterig-saamgetrokken oudejuffrouw-gezichtje, terwijl ze preutsch, van tusschen hare lippen uit, zeide:
‘Ja, zie je, je kan zoo moeilijk over die dingen praten. 't Is zoo kiesch. Maar, verbeeldt je, er woonde daar 'n meneer op kamers, daar waar ze altijd voorbijkwam als ze boodschappen deed voor die mevrouw van haar dienst. En die knikte haar wel eens toe - vertelde ze zelve... En dat vond ze zoo leuk... Met zulke verhalen kwam ze dan 's avonds bij de andere meisjes...’
Maria-Anna begon erom te lachen..... ‘Maar Thilde! 't Feit-zelf dat ze die dingen heel gewoon vertelt, dat bewijst toch immers dat ze er geen kwaad mee bedoelde. In een hoofdknik van een man is toch nog geen verkeerdheid...?’
‘Maar die komt er van - -’, zei Thilde gewichtig.
‘Goed. Maar dat kan je dan toch tenslotte niet op den duur beletten door een gezond jong kind op te sluiten in een inrichting als een gevangene. Op haar achttiende jaar moet ze er uit, volgens de regels van het Huis, dat zeg je zelf. Dan is het toch beter haar bijtijds met de gevaren en de verleiding van de wereld van lieverlede in kennis te brengen, in plaats van haar zoo angstvallig onwetend te laten als jullie 't nu doen. Je zult zien, als zoo'n meisje voorgoed bij jullie weggaat, dan duurt het geen drie maanden of ze moet ongehuwd bevallen. En dan hebben de tantes dat op haar geweten! Met haar onnoozele preutschheid, dat zeg ik je...’
Maria-Anna had zich laten gaan, ondertusschen terugdenkend aan het frissche, vroolijke, jonge gelaat van zestienjarige Lize Bonkers, die daar nu eenzaam zat in dat hok, zonder eten, en zonder frissche lucht, alleen opgesloten, met honger, en met in zich den onbedaarlijken levenslust harer onbevredigde jeugd. Ze kon het navoelen - dacht ze inwendig - dat aldus voorbestemd worden tot het ‘pad der zonde’, er toe voorbestemd worden door deze deugdzame oude juffrouwen-zelven, die er geen oogenblik bij stilstonden hoe dit kind, misschien wel door een of anderen meneervader verwekt, daardoor in zich hebbend
| |
| |
luxe-begeerten en verfijnde smaken, reikhalsde naar mooie kleeren, naar pretjes, naar lach en gezelligheid, en hoe zij, tegen wil en dank opgesloten in dit saaie, strenge, gevangenisachtige gesticht, onmiddellijk straks van haar vrijheid van achttien jaar zou gaan gebruik maken om zich hals over kop in den maalstroom van 't leven te gaan werpen, totdat zij er in zou zijn ondergegaan eer ze 't zelve wist.
Maar Thilde nam beleedigd de zelfverzekerde meerderheidshouding aan der zich ingewijd voelende, zichzelve temeer nog te goed doende op die bepaalde meerderheid van ingewijde, nu het gold hare gehuwde schoonzuster, die natuurlijk overigens in al die dingen op haar, de niet-getrouwde, neerzag, dat begreep ze heel goed....
‘Ach Marijtje’, - zei ze, met een geheimzinnig preutsch airtje, ‘daarvan heb jij geen verstand. Heusch niet - geloof me, je moet met zulke meisjes, zulke verdorven wezens, hebben omgegaan, al jaren lang, zooals wij, om te weten wat voor streken die hebben, wezenlijke, streken waarvan je eenvoudig weg geen begrip hebt.... Neen, die moeten anders worden aangepakt dan jij je verbeeldt.... En nu moet ik me gaan kleeden...’
In haar bruine japon, van 'n effen wollen stof, stijf gegarneerd met fluweelen revers in dezelfde kleur en een bruin zijden vestje óók in dezelfde kleur, en met als versiering een ouderwetsche ju weelen broche harer moeder en een lange gouden horlogeketting om den hals, ontving Thilde, neven de tantes, in zwarte zijde, óók ouderwetsch gemaakt, en met manchetten en omgelegde halsboordjes van echten kant, die haar iets oud-familie-portret-deftigs gaven. De familieportretten der 'de Wheeles zagen voornaam aristocratisch van de wanden der thans voor deze feestelijke gelegenheid geopende voorkamer op haar neer; in twee groote porseleinkasten stond het oud-blauw en oud-Saxisch porselein, alles erfstukken, opeengestapeld. En eene étagère met afschuwelijk-leelijke miniatuur zilveren stoeltjes, tafeltjes, sleetjes, en dito snuisterijen hing boven de ouderwetsche canapé, waarvoor de in olie onderhouden canapé-tafel prijkte, spiegelglad.
Uit de zaal, van 't buffet daar, en van 't midden der eettafel, schitterde het kristal der groote met port en madeira gevulde karaffen. De onvermijdelijke zelfgemaakte advocaten-borrel geelde veelbelovend. En daaromheen waren groote gebakschotels gerangschikt met stevige ouderwetsch-groote taartjes...
‘Zal ik straks thee schenken?’ bood Maria-Anna aan, ‘dan is Thilde meer vrij voor de gasten.’ -
Minachtend, om 't nieuwerwetsige van die theemode reeds in den middag, ging de blik van tante Sientje, de huishoudster van 't gezin, naar de gereedgemaakte theetafel.
‘Och ja, die malle theedrinkerij 's middags!’ smaalde ze. ‘Maar we hebben er natuurlijk wel op gerekend, want er zijn hier ook al van die nieuwe menschen die daaraan meedoen’....
‘Goddank niet velen nog in onze coterie’, - ommuurde tante Betje terstond zichzelve en háár kring als een àpart iets....
‘Neen goddank niet, - - Charlotte natuurlijk.’ - ‘Nu ja,.... Charlotte!’....
Tante Betje sprak dezen zin uit met een niet weer te geven uitdrukking in hare stem van geringschatting en afkeuring....
Thilde zuchtte er bij....
De eerste die kwam was Dominee Verster, zich voelend herder van zijn gemeente in de volle beteekenis, man die geen oogenblik twijfelde aan de onomstootelijke waarheid van alles wat hij beleed, hij leeraarde, hij geloofde, hij las in den Bijbel of niet erin las, hij goed- of afkeurde, die daarin, in die eenigszins bekrompen zelfverzekerdheid, vond zijn kracht voor zichzelf, en zijn invloed over anderen. Zijn prediking was geen huichelarij, was een onwrikbaar zeker-zijn dat hij precies wist hoe God was en wat God wilde en wat God bedoelde en wat God ons heeft geopenbaard in den Bijbel. Andere meening dan de zijne liet hij niet toe. En, daar de tantes hemelhoog tegen die meening opzagen, leefde hij met haar steeds in den meest-christelijken vrede...
Zijn bewegingen waren een beetje zalvendplechtig, zijn gebakkebaard gelaat drukte uit zijn volkomen tevredenheid met zichzelf en met de van God ‘verordineerde’ toestanden hier op aarde....
‘God zegen U... lieve freule...’ wenschte hij Thilde geluk... ‘door Zijn goedheid weer een jaar gespaard, nietwaar...!’ - En dan, voor Maria-Anna buigend:
‘Mevrouw Zijp-Looyenga uit den Haag, geloof ik?... Ik meen al meer het genoegen te hebben gehad...’
Maria-Anna stak hare hand uit... ‘Bij de begrafenis van mijn oom Meinhard... jawel dominee...’
‘En hoe maakt Uw man, meneer Everard, het bij deze verkiezingsdrukte?’
‘Ik ben de vrouw van Meinhard Zijp-Looyenga,’ - zei Maria-Anna ietwat stug. 't Hinderde haar altijd dat haar zwager zoo veel meer bekend was in den lande dan haar man... Niettegenstaande diens politiek ijveren haar nochtans een gruwel was. Maar zij kon evenmin de heerschzucht en eerzucht van Everard verkroppen....
| |
| |
- Maar er kwamen andere bezoekers, freule de Laet, bescheiden, zacht-uitziend, lief dametje, die heelemaal in haar schulp kroop van angst, toen de tantes haar uit de hoogte vroegen of ze gisteren avond in de bidstond was geweest voor de Papoea-zending, en ze daarop ‘neen’ moest bekennen...
En vervolgens dokter van der Vijvere, huismedicus van 't steeds meer verdwijnende genre, goedhartige, rood-uitziende, dikke man, die Thilde als klein kind nog op zijn knieën had gehad, en die inwendig den spot dreef met het Huis en met de godsdienstige richting der dames de Wheele, maar voor 't uitwendige heel belangstellend naar dat alles informeerde, en zich met een effen gelegenheidsgezicht liet onderrichten omtrent de daar voorgevallen belangrijke gebeurtenissen, eene zware verkoudheid van de knip-juffrouw, en een val van de trap van een der meisjes, waarvoor haast de dokter was gehaald, maar die eigenlijk had bestaan in niets dan een schram...., enz., enz., - -
En daarna verschenen de drie ‘nichten’, de een beetje scheeve, vreeselijk-scherpe, hoekige Engel de Wheele, wier lieflijke voornaam een pijnlijke bespotting was van haar innerlijk en haar uiterlijk beide, en hare zuster Mieke, die wat achterlijk was, en hare jongste zuster Martha, die nog op een man hoopte.
Ze waren ditmaal vergezeld van hun broer, of, zooals zij - als alle de Wheele's - zeiden, hun b'oer Jan-Hendrik, onlangs overgekomen uit Indië, waar hij een plantage had, iemand heelemaal niet meer doende in dit stijf-hollandsche, milieu, maar waarin hij zich nochtans als een echte Indischman, dadelijk volkmoen op zijn gemak toonde, met Maria-Anna druk over den Haag pratend, de tantes toonend, door het ophalen van oude herinneringen, dat hij 't verleden niet had vergeten ondanks alles wat daartusschen lag, Thilde goeïg plagend omdat de rechte Jozef er nog altijd niet was, en Francientje, - die intusschen ook met hare moeder en Charlotte was gearriveerd - bonbons belovend als ze hem kwam opzoeken op zijn kamer...
‘Maar dan moet je zusje je brengen’, - zei hij, naar Charlotte knipoogend met de familariteit van iemand die zich reeds oudheer, en daarenboven neef, - al is het dan ook uit de verte - weet.
‘Goed, ik kom’, - verklaarde Charlotte, gul-blij.
Ze was 't eenige kind uit het eerste huwelijk van Gijsbert Zijp-Looyenga, een mooi meisje, met dik-blond haar, en volle roode lippen, en een goed figuur. - Niettegenstaande den gedwongen eenvoud harer kleeding kon men zien dat ze haar best deed élégant te zijn: er was smaak in de keuze van haar gestreept Viylla blouse kleurend bij den donkeren tailleurik, smaak in de wijze waarop ze haar vlug-klein hoedje droeg, een ietsje scheef, niet te veel.....
En in hare oogen, terwijl ze keek naar neef Jan-Hendrik, kwam een lachen van coquetterie. -
‘Waar was jij gisteren-avond, toen ik bij je mama th eedronk?’ informeerde Maria-Anna.
Charlotte kleurde. ‘Ik moest werken... voor mijn examen... bij een vriendin...’, zei ze.
En Maria-Anna zag dat ze loog.
Charlotte was het bête noire van de familie hier in de stad. Ze kon het in geen enkel opzicht vinden met hare stiefmoeder, wier vroomheid niet zóó ver ging van ook maar eenig geduld te hebben met het verweesde kind eener andere vroeggestorven vrouw. Het was een onophoudelijk over en weer harrewarren. Sinds den dood van haar vader den eenigen band in hare oogen met het ouderlijk huis had verbroken, vond Charlotte er een soort boosaardig genot in hare ‘verlichtheid’ te luchten door niet anders meer naar de kerk te gaan dan naar de Vrije Gemeente, en dergelijke eenigszins kinderachtige uitingen harer ‘onafhankelijkheid’, waardoor zij niet alleen hare stiefmoeder maar ook de overige familieleden mateloos verbitterde. Harerzijds gaf mevrouw Martina Zijp-Looyenga hare stiefdochter wel talrijke vermaningen en lessen ten beste, maar schonk haar niet de minste liefde; en het was dan ook een van iedereen geweten feit dat Charlotte reikhalzend het uur harer meerderjarigheid afwachtte, om zich dan onmiddellijk van de knellende boeien te ontslaan - haar voogd was oom Everard - en haar leven te gaan ‘uitleven’ zooals zij zich - Ibseniaansch vond ze zelve - uitdrukte. In afwachting daarvan heette het dat ze thans studeerde voor haar acte Middelbaar Nederlandsch, en zij vond daarin een welkome gelegenheid zooveel als maar mogelijk was niet thuis te zijn.
Francine, door de verschillende gasten met koekjes volgestopt, en zich tenslotte vervelend, stootte bij ongeluk een kopje om.
Echt oud-porselein.
Tante Sientje werd wit van kwaadheid.
Maar, als een welopgevoede gastvrouw hield ze zich in, zei alleen, terwijl Thilde haastig opsprong om de scherven bijeen te zoeken, nuchter-scherp tot Martina:
‘Je moet het kind liever bij je houden.... het is te jong voor zulk een lange visite.’
Maar Martina had het heele ongeluk niet eens bemerkt, zóó was ze verdiept in een religieus gesprek met dominee Verster, die zich had laten overreden tot nog een tweede glaasje port. En nu, ineens gewaarwordend wat er was gebeurd, stoof ze op tegen Charlotte:
| |
| |
‘Mijn hemel, jij kijkt ook nooit eens ergens naar. - Je hadt toch wel even op je kleine zusje kunnen passen. - Kom maar hier Francientje.’
Want het kind - begrijpend dat ze kwaad had gedaan - huilde nu. -
Charlotte antwoordde niet, gooide met een nijdige beweging 't hoofd achterover, alsof 't heele voorval haar niets aanging....
En hare stiefmoeder verluchtte zich tegen den dominee met een halfluid:
‘Altijd even stug ook nog.’ -
Maar 't had een stoornis gegeven. - De visite brak op. Francientje kreeg maar een koel afscheid, al trachtte tante Thilde het goed te maken door haar nog eens heel, héél extra te mokkelen voor de meegebrachte bloemen....
En Charlotte bracht de hevige verontwaardiging van de tantes over haar hoofd, door te doen alsof ze dominee Verster niet kende, en, in plaats van hem een hand te geven, enkel voor hem te buigen bij 't heengaan....
‘Zoo'n nest toch’, - - vond tante Sientje, zoodra ze de deur achter zich toe had....
‘Maar een déksels-knappe meid’, meende neef Jan-Hendrik. Zijn vinnige zuster Engel durfde hem niet goed aan - voelde dat hij haar was ontgroeid te veel. Achterlijke Mieke giegelde, en de nog op een man hopende Martha bloosde zedig...
‘Ik heb haar in den Haag te loggeeren gevraagd’, - zei Maria-Anna. -
En, toen ze 't gezegd had, voelde ze hoe, door de plotselinge ijskoude stilte die daarop viel, werd geaccentueerd de onuitgesproken gedachte der aanwezigen, der dames althans:
‘Soort zoekt soort.’
(Wordt vervolgd.)
|
|