Wat anders, wie zal dit ontkennen, dan een noodhaven, een veilige wijkplaats, waar dezulken een onderdak vinden, eene redding?
En, wat is een noodlijdend dier?
Wat kan het anders zijn, - door den naam zelf wordt dit aangeduid - dan een verschoppeling, een zwerveling, een niet-verzorgde, uitgehongerde, tien tegen een door de een of andere kwaal of wond behepte onooglijke stumperd?
- - - Welnu, volgens de eigen getuigenis- zelf (zie de voorgaande Lelie) van den Voorzitter van het Haagsche ‘Toevluchtsoord’ voor ‘noodlijdende’ dieren, Jhr. Quarles van Ufford, en van den aan dat ‘toevluchtsoord’ aangestelden veearts, dr. Woudenberg, blijkt:
Ten eerste dat men zorgvuldig alle besmettelijke honden weert uit het asyl, speciaal die welke de bijna onvermijdelijke bij alle honden voorkomende hondenziekte hebben - uit vrees, let wel lezer, dat betalende pension-hondjes anders zouden worden aangestoken.
Die betalende pension-hondjes gaan dus vóór boven de ‘noodlijdenden’, - waarvoor het asyl heet te zijn opgericht.
Ten tweede, dat de vraag of een ‘noodlijdende’ hond al of niet besmettelijk ziek is, en al of niet lijdt aan hondenziekte, slechts in naam wordt beslist door den aangestelden veearts, dr. Woudenberg, omdat zoowel deze heer-zelf als ook de Voorzitter verklaren openlijk in de Lelie, hoe hij, dr. Woudenberg, slechts een of anderhalf uur aan het asyl is te spreken, en hoe al wat daarna wordt ingebracht niet wordt afzonderlijk bewaard in een afzonderlijk hok voor verdachte dieren, maar onmiddellijk wordt afgemaakt, indien de nietkundige directeur Driessen, of Groen, de hoofdoppasser, dit noodig oordeelen.
Ten derde dat zulk een in een asyl voor ‘verwaarloosde’ honden onmisbare gelegenheid om honden af te zonderen tot aan de terugkomst van den veearts, of niet bestaat, of niet noodig wordt geacht.
Ten vierde dat het Hoofdbestuur zich geheel en al willekeurig voorbehoudt het recht van over leven en dood der in het ‘toevluchtsoord’ ingebrachte honden, enz., te beschikken. En dat het van dit recht gebruik maakt in alle gevallen die meneer Driessen, of Groen, of welke andere aangestelde oppasser ook, gelieven ‘besmettelijk’ te noemen, zonder voorkennis van den veearts, daar meneer Woudenberg, de veearts, ‘niet voor elk hondje kan terugkomen’, en men het evenmin wil bewaren tot aan zijn spreekuur den volgenden dag ‘wegens de gevaren voor de betalende pensionaires’.
Deze feiten worden niet door mij, maar door Jhr. Quarles van Ufford, Voorzitter van het ‘Toevluchtsoord voor noodlijdende dieren’ en door den veearts daarvan, dr. Woudenberg, meegedeeld in de vorige Lelie.
Ik vraag dus: Hebben we hier te doen met het door de stichters en de leden bedoelde Toevluchtsoord voor noodlijdende dieren, of wel met een pension voor luxe-honden, van welk pension de eerst onlangs benoemde (de betrekking bestond vroeger niet, is eerst onlangs geschapen) bezoldigde, inwonende directeur en de bezoldigde oppasser Groen, enz., hun broodwinning maken?
- Weten de leden van het Haagsche Toevluchtsoord voor noodlijdende dieren dat hun geld aldus wordt gebruikt, niet voor eene liefdadigheidsinrichting maar voor een hondenpension?
Weten zij dat meneer Driessen, - schoonzoon van den Penningmeester van het Hoofdbestuur, den heer Wolterbeek, - die thans op een jaarwedde van f 1000. - en vrije inwoning, - directeur is van een ‘toevluchtsoord’ voor ‘noodlijdende’ dieren, en die over hun dood en leven beschikt, niet is opgeleid tot veearts, maar wel verscheidene andere dingen beproefde eer hij dit baantje deelachtig werd aan het asyl, waarvan zijn schoonvader de penningmeester is?
Weten zij dat Groen, een man van nog geen vijftig jaar, en die in het ‘toevluchtsoord’ eene bezoldigde betrekking bekleedt, door het hoofdbestuur is begiftigd met eene levensverzekering? ‘wegens zijn vele diensten’. En dat terwijl er voortdurend wordt geklaagd over het geldgebrek!
Nog eens: het is mij hier niet te doen om personen. Al deze menschen gaan mij geen steek aan. En, zijn er Hagenaars, die plezier hebben hun geld te geven voor een hondenpension, waarom zouden ze dat niet doen?
Alleen, dat ze het dan weten waaraan ze hun geld geven!
Dat ze niet - gelijk met velen te goeder trouw het geval is - in den waan verkeeren bij te dragen aan een ‘toevluchtsoord’ voor noodlijdende’ dieren, waar die noodlijdende dieren in werkelijkheid worden geofferd meedoogenloos aan het mogelijk naanstekingsgevaar’ voor de betalende hondjes; (zie de verklaringen van meneer Quarles van Ufford en van dr. Woudenberg in de vorige Lelie).