| |
Overzicht van de Week.
I.
‘Naar Gods beeld geschapen’.
Eene Lelielezeres zendt mij in gerechte verontwaardiging het onderstaande uitknipsel, (uit welke courant weet ik niet):
- Schandelijk. - De politie te Bussum heeft proces-verbaal opgemaakt tegen den heer W., winkelier aan de Brinklaan aldaar, ter zake van het volgende, meldt het ‘Hbld.’:
Op het afgesloten erf achter zijn woning was een kat aangeland. W., dit ziende, ging met zijn Duitschen herdershond er op af. Toen de hond niet tot een aanval overging, hitste hij het dier er toe aan, en, nadat de kat gewond in een hoek gekropen was, hield W. met een bezem het dier vast, opdat de toen bloeddorstig geworden hond het beter zou kunnen verscheuren.
Buren, die het schandelijk bedrijf zagen, gaven er kennis van aan den eigenaar van de kat, waarop aangifte bij de politie volgde.
Mijne correspondente drukt de hoop uit dat mijne woorden in de Lelie er toe, zullen bijdragen aan deze zaak ruchtbaarheid te geven, zoodat daardoor de straf van den dader wellicht vergroot zal worden.
Ik help het haar wenschen.
O, wat het eerste deel van haren wensch aangaat, geen nood.! De Lelie wordt zoo overal en zoo veelvuldig gelezen, in allerlei kringen, en in allerlei standen. Maar, of de straf zal zijn in verhouding tot het misdrijf? Ach, ik vrees van niet. Men kan in ons ‘beschaafd’ ‘christelijk’ vaderland zoo véél doen op het gebied dierenmishandeling, eer de wet wordt toegepast! Want, let wel, lezers, er zijn wetten die zulke schanddaden verbieden. Maar, aan de toepassing ervan, daaraan mankeert het! Als, gelijk onlangs geschiedde, eene wateren vuur-vrouw voor een halven cent verkoopt zonder vergunning daartoe, dan wordt over dat ‘misdrijf’ geharreward tot in de hoogste instantie der rechterlijke macht toe, tot vóór den Hoogen Raad, om het ongelukkige menschje vijftig cents boete af te dwingen op spitsvondige rechtsgronden. Doch, als het geldt weerlooze diep-beklagenswaardige stumperds van katten, honden, paarden, enz., te verdedigen tegen monsterachtige wreedheden van menschen, dan zijn de hh: kantonrechters en ambtenaren te lui om behoorlijk hun plicht te doen, dan maken ze den agenten die van zoo iets proces-verbaal opmaken in 99 van
| |
| |
100 gevallen een standje, omdat ze daardoor ‘zooveel werk krijgen te doen.’ Zoo gaat het toe op dit speciale gebied van de wetten tegen de dierenmishandeling. Vraag er, vooral in de provincie, de agenten, en gemeenteveldwachters, en vooral de besturen der dierenbescherming-vereenigingen maar eens naar.
De onwil van de overheid, uit luiheid en onverschilligheid, dat is de grootste hinderpaal waar het de toepassing van de wetten tegen dierenmishandeling geldt.
Wat mij betreft, ik beken volmondig dat ik-persoonlijk voel voor het Amerikaansche lynch-systeem in zulke gevallen als het hierboven meegedeelde. Ik zou de volksmassa toejuichen, die dezen laffen, mispunterigen wreedaard doodschopte, of in het water gooide, of liet opbranden, of wat dan ook, waardoor hij oneindiger pijn en angst zou lijden, precies zooals hij 't dat ongelukkige dier heeft doen doormaken. Zulk een voorbeeld zou uitstekend werken op anderen. En de maatschappij zou een ellendeling minder tellen.
ANNA DE SAVORNIN LOHMAN.
| |
II.
Onder 't mom van anonym.
Reeds honderden en duizenden malen wees ik er op hier en elders, hoe laf en hoe huichelachtig, en hoe gemakkelijk óók, het is zich onder een pseudoniem te verschuilen waar men anderen aanvalt, of met overtuigingen voor den dag komt die tegenspraak soms uitlokken. Anderen uitschelden, en zelf anonym op den achtergrond blijven, het is zoo echt ‘de’ manier van de pers. Een aardig, ja wezenlijk vermakelijk staaltje hiervan kreeg ik dezer dagen onder de oogen in een Indisch blad. Daar maakte, in eene causerie, eene onder een ps. schrijvende Hollandsche dame zich deugdzaam warm over de geschiedenis onlangs in Polen voorgevallen, van dien rijksdag-afgevaardigde, die zijn vrouw betrapte op overspel, en haar daarop doodschoot. Zooals men weet zijn er bij het gerechtelijk onderzoek zooveel bijzonderheden aan het licht gekomen, bezwarend voor de schuldige echtgenoote, dat men haren man, vader van twee kinderen, -ten slotte vrijsprak. Welnu, over deze uitspraak is de deugdzame dame zeer deugdzaam in toorn ontstoken. ‘Een moord is een moord. En, zooiets verdient daarom beslist te worden gestraft,’ - zegt zij. Nietwaar, als ge dat allemaal zoo deugdzaam heenschrijft, zonder dat iemand Uw eigen naam kent, dan klinkt dat heel-stichtelijk-overtuigend. Maar als men toevallig weet wie zich verbergt achter dit pseudoniem, namelijk eene zelf-echtbreuk gepleegd hebbende vrouw, die in het huis-zelf van den echtgenoot met hem leefde, alvorens de omstandigheden hun later huwelijk mogelijk maakten, zie dan moet men toch wel een beetje glimlachen om zulk een deugdzaamheids-apostel in het openbaar, die precies 't zelfde deed als de vrouw van den Rijksdagafgevaardigde, en waarschijnlijk dáárom zoo tolerant over die dingen denkt, - en geenszins uit deugdzaamheid.
| |
III.
Bacillenvrees
en
Zenuwziekte.
De oester-vergiftiging in den Haag heeft aanleiding gegeven tot allerlei geschrijf. Onlangs kwam mij een ingez. stukje in het Handelsblad in handen, waarin een angstige meneer vertelde hoe hij er in Amsterdam van getuige is geweest, dat een oester-bezorger de houten schaal van zijn hoofd liet vallen, de oesters daarop ‘zoo maar met zijn handen opraapte’, en weer terecht legde, en ze toen ging verder brengen als ware er niets gebeurd. ‘En’, roept deze meneer angstig uit: ‘stel, dat na het gebruik van zulke oesters nu eens typhusgevallen waren geconstateerd, aan wien dan de schuld? Aan de Zeeuwsche oesterbanken of aan de onhygiënische wijze van bezorging?’ -
Ander staaltje uit ‘het Vaderland’.
Een meneer heeft - aldus vertelt hij - in een banketbakkerij op Duinoord taartjes gekocht. En, verbeeld je, die werden door den bediende ‘zoo maar met de handen’ ingepakt. Met diepe verontwaardiging heeft hij zich in den winkel tegen zulk een ‘gevaar’ verzet. En daarop óók nog naar de pen gegrepen om zijne mede stadgenooten te waarschuwen tegen het gebruik van taartjes, die met de handen, in plaats van met een tang of taartjesschep, worden aangevat. -
Is dat alles nu eigenlijk niet voor een mensch met gezonde hersenen (maar, wie heeft die nog tegenwoordig?) een klein beetje héél dom-bespottelijk? -
Kan men ooit, met den besten wil ter wereld, vermijden dat andere handen, - handen van onbekenden, - allerlei voorwerpen aanraken waarmee we in dagelijksche beroering komen, of die we eten, of waaruit we drinken? De meneer van het Handelsblad b.v. zag toevallig
| |
| |
die oesters met de handen oprapen. Zeker, dat is niet smakelijk. Maar, wie pakte ze in in den vischwinkel? Wie verzond ze uit Zeeland? En, als ze straks, o zoo smakelijk opgediend, bij hem op tafellomen, door hoevele handen zijn ze dan niet nog bovendien gegaan? Zoo is het immers met elk gerecht, met elke spijs, die hem wordt voorgezet! - En dan de taartjes-tang-meneer uit het Vaderland! Denkt die nu werkelijk dat in die banketbakkerijen waar men hem aan de toonbank de taartjes met een tang inpakt, in de keuken, achter de schermen, óók alles wordt aangevat met een tang? Dat is immers eenvoudig-weg onmogelijk! Handen en vingers zijn toch tenslotte noodig indien we iets willen toebereiden, of klaarmaken, of inpakken. Ik amuseer mij steeds met het door een onzer grootste Haagsche bakkerijen steeds verspreide bericht, datalles wordt bezorgd met de broodtang! 't Is mogelijk. Maar, als men er zit em iets te gebruiken, dan ziet men de juffrouwen en bedienden alle mogelijke lekkernijen welke worden verlangd, zoo doodgewoon mogelijk eigenhandig van de schalen nemen, en met de eigen vingers lichten van de ijzeren bakken waarop ze uit de ovens worden aangedragen. Waarom ook niet? Gaan die juffrouwen niet over alles? Maken ze niet schoon met hare handen? Zijn ze niet met haren adem gebogen over die lekkernijen.? En, wat weet hij die gaat zitten op den zooeven verlaten stoel, aan het zooeven ledig gelaten tafeltje, wie de persoon was die daar vóór hem zat, welke besmettelijke bacillen deze misschien achterliet? Wat weet hij af van de hem ten gebruike gegeven kopjes, schoteltjes, servetten, enz.? Wie maakte ze rein? Hoe ging dat toe? - Zoo kan men tot in het oneindige dóór vragen. En.... zichzelf zenuwziek maken tenslotte van louter hygiëne. Zulke, ik kan er geen ander woord voor vinden, gekken, moeten nooit gaan zitten in
een rijtuig of een tram, nooit iets gebruiken op een publieke plaats, in een restaurant, wáár ook, nooit reizen, nooit slapen op onbekend beddegoed, ze moeten hunne eigen kleederen weven, hunne eigen hoeden vervaardigen. Wat niet al! En dan zijn ze toch nog geenszins gewaarborgd tegen het bacillengevaar. Want, dat dreigt overal. Dat is niet te vermijden. - Zeker, ik-ook ben vóór hygiëne. En ik zou het daarom een goed ding vinden als de Durchschnitt-hollander zich wat meer waschte, en wat méér gevoel had voor een badkamer, en wat minder voor een volgepropt ‘salon’. Maar, zulk eene gezonde, verstandige hygiëne is iets geheel anders dan het zichzelf zenuwziek gaan maken door den geheelen dag te denken over denkbeeldige gevaren. In dat opzicht is onze maatschappij beslist op den weg der versimpeling. Ik ken menschen die den geheelen dag bezig zijn met zulke problemen als de hierboven-aangehaalde, en die voortdurend ‘voorzorgsmaatregelen’ nemen daartegen, met geen ander gevolg natuurlijk dan dat ze zich elk levensgenot bederven en vergallen door hunne angsten en hun omslag, zonder tot eenig afdoend resultaat te geraken. Aan onbekende besmetting-gevaren van allerlei aard staan we bloot elke seconde van ons leven. Dit is nimmer te vermijden. En ieder onzer kent dientengevolge in eigen omgeving waarschijnlijk wel een of ander treurig geval, van den een of den ander die het slachtoffer werd van zulk een toevallige besmetting. Wat echter is daaraan te doen? Niets. Door taartjes-tangen en ‘hygiënische’ oester-bezorgers zult ge dat gevaar niet uituitroeien. Het blijft bestaan, zoolang als er ziekten en kwalen bestaan, en handen en adem die kunnen overbrengen. Het beste is er niet te veel aan te denken. Wie voortdurend aan zichzelf denkt, ook in dit speciale opzicht, bereikt niets anders dan dat hij wordt een slachtoffer van de
modekwaal onzer dagen: zenuwziekte.
ANNA DE SAVORNIN LOHMAN.
| |
IV.
De menschelijke domheid en de menschelijke hoogmoed.
Ook ten onzent is men op de hoogte, geloof ik, van de duisterheden der affaire ‘Cadiou’ in Frankrijk. Deze heer Cadiou is omstreeks Nieuwjaar plotseling verdwenen. Men heeft zijn lijk weken daarna eerst gevonden, op de aanwijzing eener somnambule, die, zonder ooit te zijn geweest op de plaats van het gebeurde, nochtans precies beschreef hoe die plek, waar men het lijk zou vinden, er uitzag, beschreef dat het niet in het water zou liggen maar begraven was in een bosch, en die dientengevolge dus, nadat de politie al die weken te voren zich vergeefs had bemoeid het lijk op te sporen, oorzaak werd van de onmiddellijke ontdekking ervan.
Al de verdere complicaties omtrent de vraag wie nu eigenlijk de moordenaar is geweest, de beschuldigde, voorloopig in hechtenis genomen ingenieur Pierre, of iemand anders, zij doen verder niet af aan hetgeen ik hier wensch te zeggen omtrent de dom-hoogmoedige hou- | |
| |
ding van de pers, in Frankrijk en ten onzent beide, in zake deze somnambule.
Dat zij het lijk heeft aangewezen dat mag volstrekt niet, volgens deze ‘wetenschappelijke’ heeren journalisten. Daartegen verzet zich de menschelijke wetenschap en geleerdheid, - zeggen zij - en, al is het ook, in elk geval, een onloochenbaar feit dat ze enkele dagen later een even spoorloos verdwenen lijk ontdekte, nog langer verdwenen dan dat van den heer Cadiou, nochtans doet iedereen in de pers om het hardst zijn best, om de verklaringen van deze somnambule belachelijk te maken, en de waarheid ervan te ontkennen.
Ik voor mij stel mij in dezen geen partij. Ik volg de zaak dagelijks nauwkeurig in de Fransche groote bladen, die er lange gepassioneerde beschouwingen over geven, dag in dag uit, en ik erken, afgaande op die beschouwingen, de mogelijkheid dat men hier wellicht te doen heeft met een zeer gecompliceerde geschiedenis waarachter veel meer schuilt dan de familie Cadiou durft bekennen, zoodat deze-zelve hare toevlucht nam tot het zoogenaamd ontdekken, door de somnambule, van het lijk, waarvan zij, de familie-zelve, de aanwezigheid op dien plek in het bosch vooraf aan deze somnambule ontdekte. Inderdaad, die mogelijkheid bestáát. Maar, zoolang zij niet is vastgesteld, wil ik 't hier gevraagd hebben, wáárom deze kinderachtige eenzijdige partijdige ongeloovigheid in zake de somnambule, waarom anders dan omdat de mensch van nature zoo hoogmoedig-dom is, dat hij nooit wil toegeven het bovenzinnelijke, het tweedegezicht, dat hem nochtans, of hij 't wil erkennen of niet, dagelijks tegentreedt. Zoo b.v. heeft men, ook ten onzent, met eene ware Schadenfreude overgenomen in de pers het kinderachtig leuter-verhaal van een reporter van Le Matin, die beweert een bezoek te hebben gebracht aan de somnambule, en haar te hebben ondervraagd in haar slaap over een photographie, waarop zij hem allerlei details meedeelde omtrent eene ‘blonde dame die hij zeer, zeer liefhad’ - terwijl in werkelijkheid de photographie voorstelde den voortvluchtigen bankier Rochette. - Intusschen weet iedereen heel goed, dat geen Blad minder betrouwbaar is -, speciaal waar het zulke reporter-verhaaltjes aangaat - dan juist de Matin, en dat het geheele verhaal dus hoogstwaarschijnlijk gelogen is van het begin tot het einde, want er is niemand bij geweest die het kon waar maken, of kon logenstraffen. Desniettemin echter wordt het ook ten onzent triomfantelijk overgedrukt,
als een afdoend bewijs der leugenachtigheid van de somnambule. Intusschen echter is, zelfs al ware het verhaal van den Matin-reporter wáár, de kwade trouw geheel aan de zijde der pers. Immers, de somnambule heeft uitdrukkelijk verklaard bij het door haar ondergaan gerechtelijk verhoor, hoe zij in deze zaak Cadiou bijzonder gelukkig was geweest, evenals in vele andere gevallen, maar hoe zij zich geenszins onfeilbaar achtte, en gaarne erkende heel dikwijls vergissingen te begaan. Door deze eerlijke bekentenis aan den rechter, voor ze het bewéérde slaaponderhoud met den Matin-reporter had, heeft ze dus reeds van te voren te niet gedaan diens zoogenaamde bewijzen harer ondeugdelijkheid. Maar, niemand in de pers is natuurlijk eerlijk genoeg, om thans aan deze hare verklaring voor den rechter te herinneren. 't Matin-verhaaltje wordt als volkomen geloofwaardig, zonder eenig bewijs, overgenomen en rondgestrooid, maar de mogelijkheid dat de somnambule werkelijk het lijk heeft ontdekt wordt ontkend stelselmatig, als ondenkbaar-belachelijk voorgesteld. Waarom? Omdat de mensch van nature zoo dom-hoogmoedig is, dat hij liever de grootste leugens en de onnoozelste praatjes zijner medemenschen gelooft, dan zich te buigen voor de geheimzinnigheid en raadselachtigheid van het Ongeziene en Onbegrijpelijke om ons heen - dat nochtans niet is te loochenen voor wie oogen heeft om te zien, en ooren om te hooren.
ANNA DE SAVORNIN LOHMAN.
| |
V.
Geestig!
Volgens het Vaderland heeft iemand, gedurende eene muziek-uitvoering in Diligentia, onder het publiek een ongelukkig muisje losgelaten - teneinde de aanwezige dames schrik aan te jagen.
Het is mogelijk dat het heel geestig is.
Maar ik vind het laf-wreed.
Want natuurlijk zijn inderdaad de aanwezigen verschrikt uiteengestoven. Natuurlijk is er daarop een jacht op touw gezet. En natuurlijk is het arme onschuldige beestje, na eerst eenige eindelooze minuten van smartelijken doodsangst te hebben doorleefd, tenslotte op eene ruwe-wreedaardige wijze doodgeslagen en vermoord.
Welk een echt ‘christelijke’, echt ‘beschaafde’ geestigheid!
Of was de uitvinder van zooveel geest wellicht geïnspireerd geworden door de drijfjachten in Apeldoorn? En stelde hij zich
| |
| |
tevreden, - waar hij geen wilde zwijnen kon fokken tot ‘edel’ jachtvermaak, - zich aldus te wijden, op dezelfde wijze als de Apeldoornsche jagers, aan den doodsangst van een vervolgde muis?
De eene drijfjacht staat niets hooger dan de andere. Dáárin geef ik hem gelijk.
En, een vorstelijk voorbeeld wekt altijd navolging!
ANNA DE SAVORNIN LOHMAN.
| |
VI.
Het goede recht een schurk te zijn.
De moord, de laaghartige verschrikkelijke moord, met voorbedachten rade, gepleegd door eene vrouw, de echtgenoote van den Franschen minister van finantiën, op den hoofdredacteur van het algemeen bekende Parijsche Blad Le Figaro, Gaston Calmette, brengt, neven al het om en bij aan deze vuile zaak achter de schermen verbonden, weer de vraag ter sprake: Heeft men het recht iemand die eene openbare betrekking bekleedt, en van wien men wéét dat hij een schurk is, te ontmaskeren in het publiek, met behulp van hetgeen men weet omtrent zijn particulier leven door zijn particuliere brieven....
Neen - neen neen, dat recht heeft men niet, - schreeuwen de geestverwanten des heeren Caillaux, den schurkerigen-exminister van finantiën in quaestie, (ex- want hij moest zijn ontslag nemen na het gebeurde). Gaston Calmette beging, volgens hen een onvergefelijke fout tegen den goeden toon, door in de Figaro documenten te publiceeren van vertrouwelijken aard, welke hem door het toeval in handen waren gespeeld, en welke een allesbehalve fraai licht wierpen op het verleden van dezen minister.
Ik voor mij - en in de Fransche pers zijn er velen die dit met mij zeggen - ook in de buitenlandsche trouwens, speciaal in de Engelsche en Zwitsersche gaan stemmen op van dien aard - ik voor mij zeg van ganscher harte:
Het is de plicht van elk eerlijk mensch een schurk te ontmaskeren, juist door zijn particulier verborgen leven te openbaren, en het is een heel-slimme manier - uitgevonden door de schurken zelven die aan het laadje zitten - zich te willen verschuilen achter de ‘onaantastbaarheid’ van het particuliere leven. Op die manier kunnen ze zich alle mogelijke ongeoorloofde knoeierijen en gemeenheden veroorloven, zoolang ze die maar zóó handig weten te begaan, dat ze er in het openbaar niet inloopen; zoolang zijn ze gevrijwaard voor elke aanranding hunner eer en goeden naam, ‘omdat het zoogenaamd niet-loyaal is aan het particulier leven van iemand te raken’.
Let wel domme, goedgeloovige menschen, die U door dat praatje laat overbluffen, dat het is uitgevonden door hen die zelf een positie in het openbaar innemen, en dat gij, die door hen wordt geregeerd, dus op die wijze zijt hunne machtelooze slachtoffers, hun weerlooze prooi. Zij kunnen aldus doen wat zij willen; de pers, de openbaarheid, durft hen toch niet aan, al hebt gij ook de meest-overtuigende bewijzen hunner schurkachtigheid achter de schermen in Uw bezit - want, ‘het geldt particuliere zaken, particuliere brieven, particulier leven.’
Alsof het een van het ander ware te scheiden!
Alsof niet juist alléén dóór al dergelijke particuliere documenten en bescheiden, is aan te toonen gemeenlijk de schurftigheid van iemands leven en handelingen waar hij een hooge positie bekleedt!
En, laat nu niemand zeggen dat we hier met Parijsche, Fransche toestanden te doen hebben, maar dat het bij ons botertje tot den boom is in zake politiek geknoei.
En de ridderorden-quaestie dan onder 't ministerie-Kuyper? En, al de knoeierijen waarvan iedereen weet, die echter niet gedrukt kunnen worden omdat ze niet zijn te bewijzen, knoeierijen van partijdige benoemingen, van voortrekkerij en van familie-leden, van uitgedeelde voordeelige baantjes, en deelname namens de regeering aan hoog-bezoldigde commissies, enz., enz.!
Iedereen weet, in eigen kring, hoeveel er in dit opzicht wordt geknoeid, door elk ministerie, en elke regeering op zijn beurt. Van welke richting ook! - -
Maar, over dat alles mag je niets in het openbaar zeggen, je naoogt niet aantoonen met brieven en bewijzen: die of die man is een schurk, heeft geen principes, want, o foei, dan raak je immers zijn particuliere leven. -
Gremakkelijice leer. - Leer, uitgevonden door menschen die schurftig zijn.
En, dat schurftig zijn de heeren van de politiek, en van de pers, bijna zonder uitzondering, en in alle landen.
Ik herinner me nog heel goed, hoe voor een paar jaren een socialist-kamerlid, den toenmaligen zeer-vroom-optredenden minister van buitenlandsche zaken, minister in een rechtzinnig kabinet, toeriep in een kamerzitting, dat hij, het socialist-kamerlid, hem,
| |
| |
den minister, van jongs af kende uit beider geboorte-stad en academie-leven, en dat deze laatste nimmer eenig blijk had gegeven van welke soort ‘vroomheid’ ook!
Ik herinner me ook hoe mijn oom, het Kamerlid Jhr. Mr. A.F. de Savornin Lohman, daarop met buitengewone heftigheid den socialist verweet deze ‘ongepaste’ handelwijze van iemands ‘particuliere lev en durven aanroeren’. En ik herinner me tenslotte, hoe ik zelve - in een particulier gesprek met mijn oom daaromtrent - van dezen te hooren kreeg, ‘dat goddank zulke Fransche zeden bij ons nog niet zijn doorgedrongen, zulke zeden van iemands particulier leven durven aanroeren, en dat, volgens hem, dit juist ‘het mooie’ is in ons parlement, dat men elkanders particuliere leven laat rusten.’ -
Welnu, ik zeg: dit ‘mooie’ vind ik-voor-mij integendeel een bewijs van de grootst mogelijke schurftigheid.
Wie voor zichzelf weet niets te verbergen of zich te verwijten te hebben, die moet daarom óók het doorzoeken van zijn particuliere leven kunnen doorstaan - juist omdat hij een hooge betrekking bekleedt.
- - En Gaston Calmette, - het slachtoffer der vreeze voor ontdekking van twee melaatschen naar de ziel, namelijk van den ex-minister van finantiën Caillaux, en diens moordenares-echtgenoote - deed dan ook niets anders dan zijn plicht toen hij met onomstootelijke documenten aantoonde, dat een der hoogste en invloedrijkste regeerings-personen van Frankrijk, blijkens diens eigene particuliere brieven, zijn land verkocht, zijn principes verried, en zichzelf verrijkte. -
Waarlijk, indien er ten onzent ook zulke Gaston Calmette's optraden in de pers, gij zoudt eens zien welk een augias-stal er viel schoon te vegen in ons schijnbaar brave, deugdzame politiekeHolland. -
ANNA DE SAVORNIN LOHMAN.
| |
VII.
De ‘voorlichting der pers’.
Belachelijk is de draai, dien sommige onzer couranten aan den verachtelijken, wel-over-legden moord, begaan door mevrouw Caillaux, willen geven, alsof zij eigenlijk een diepbeklagenswaardig liefhebbend vrouwtje zou wezen, die, in hare heiligste gevoelens van echtgenoote gekrenkt, haar ‘huwelijksgeluk I bedreigd’ ziende, in een soort edele vertwijfeling naar den revolver heeft gegrepen, om den aanvaller van haar ‘eer’ te dooden. Waarlijk, men moet wèl of ten eenenmale onwetend óf ten eenenmale te kwader trouw zijn, om zulken nonsens, - dien ik in letterlijken zin las in eene ‘correspondentie uit Parijs’, te durven neerpennen ter ‘voorlichting’ van het Hollandsche publiek.
- Immers, in de eerste plaats heeft Gaston Calmette in de Figaro - iedere tegenstanderzelfs erkent dit in al de organen der Fransche pers, van welke richting ook - nimmer mevrouw Caillaux in haar particuliere leven aangevallen, of iets van of over haar doen en laten openbaar gemaakt, of iets ook maar geschreven dat haar en haar verhouding tot haar man, zij het slechts zijdelings raakte.
Maar voor de rest, wie is nu bovendien die dame die in de Hollandsche bladen aldus wordt afgebeeld als zijnde eene haar ‘huiselijk geluk’ bedreigd ziende lieve en teedere echtgenoote?
Zij is de gescheiden-vrouw van den zoon van Jules Claretie, den onlangs gestorven beheerder van het théatre français. Haar tegenwoordige man zijnerzijds was, toen hij haar in 1911 huwde, ook reeds gescheiden van eene vroegere echtgenoote (die toen op hare beurt ook al weer was gescheiden van een man).
En, lang voor ze in 1911 haren tegenwoorligen echtgenoot huwde, onderhield ze, echtgenoote en moeder, reeds met hem een zeer intieme briefwisseling als mevrouw Leo Claretie, zooals ze toen nog heette.
Waarlijk, deze berekenende, niet meer jonge, ruim veertigjarige, enkel op haar eigenbelang bedachte moordenaresse in koelen bloede, zij heeft niets te maken met eene voor haar ‘huiselijk geluk’ opkomende teedere echtgenoote. Zij was ijverzuchtig op de zeer intieme brieven door haar man gericht aan hare voorgangster, maar vooral, zij wist dat hetgeen Gaston Calmette ging openbaren omtrent diens politiek verleden dezen moest vernietigen. (Dit is nu nochtans geschiedt door een voorlezing van het bewuste document in de Kamer). En, voor den rechter van instructie was er bij haar dan ook geenszins sprake van haar gestoord ‘huiselijk geluk’, maar wel van het door haar gedragen parelsnoer, dat meneer Caillaux haar heeft gekocht voor Duitsch geld. Die onthullingen - de moordetaresse zelve heeft het erkend - pasten niet aan haar gekwetste eerzucht.
Intusschen, ten onzent licht de pers, te kwader trouw of uit domheid, hare goedge- | |
| |
loovige lezers in met onnoozele, onware leugentjes.... wendt haar zelfs vrijspraak toe!!
ANNA DE SAVORNIN LOHMAN.
| |
VIII.
Op verzoek.
Op verzoek eener mij-persoonlijk bekende dame, vestig ik hier de aandacht op eene gediplomeerde française, in den Haag, die nog eenige uren disponibel heeft voor conversatie-literatuur-les, enz. Adres Edison-str. 97, den Haag.
ANNA DE SAVORNIN LOHMAN.
| |
IX.
Heijerman's, aftocht uit Berlijn.
In Duitschland is, in Berlijn, een boek uitgekomen, waarin de auteur Ph. Stauff den joodschen invloed behandelt op de Duitsche literatuur, kunst, enz., gedurende de laatste honderd jaar. Naar aanleiding eener bespreking van dit boekje, wijst ‘die Wahrheit’ er op, dat de auteur verwart Hans Heinz Ewers met den Hollander Heijermans, en voegt er dan bij:
Dem Herausgeber mag dabei die Mystifikation vorgeschwebt haben, die sich der Herr Heijermans des ‘Berl. Tgbl.’ in der Maske eines ‘Genossen’ Heinz Sperber im ‘Vorwärts’ erlaubt hat. Sie endete bekantlich mit dem sang- und klanglosen Exodus des Holländers, der damit wohl einstweilen für Deutschland abgewirtschaftet hat.
Wel aardig, dit zoo eens even geconstateerd te lezen die ‘sang- und klanglose Exodus’ uit Berlijn, en waarom, van Heijermans.
ANNA DE SAVORNIN LOHMAN.
| |
X.
Slaat dezulken dood.
Van verschillende zijden, uit allerlei streken van ons land, en van tot hiertoe mij geheel onbekende menschen, heb ik dit onderstaande afschuwelijke berichtje toegezonden ontvangen.
En, bij alle diepe verontwaardiging die zulk een afgrijselijke wreedheid als het hier onderstaande in mij wekt, heb ik mij verheugd omdat zoo velen blijkbaar in mij weten en voelen de rechtvaardige, de moedige, die tegen zulk een gruwel durft de pen opnemen, die durft getuigen, waar anderen laf zwijgen. Daarom allereerst mijn dank aan die zeer velen, die mij, onwetend van elkander, een en hetzelfde uitknipsel toezonden.
| |
Schandelijk.
Men meldt uit 't Zandt d.d. 7 Maart aan de Prov. Gron. Crt.:
Als een staaltje van monsterachtige dierenmishandeling, vernamen we van ooggetuigen het volgende:
De landbouwer S.B. te Leermens, had voor een paar weken een foxhondje aangekocht, dat des middags den knecht, die zich naar zijn ouders begaf, was nageloopen. Toen de knecht ruim een uur daarna, weder op de boerderij terugkeerde, vergezeld van den hond, strafte B. dit z.g. misdrijf aldus:
Het diertje werd bij den halsband beetgepakt en met volle kracht (B. is een zeer krachtige figuur) tegen een muur geslagen, zoodat het arme beest vreeselijk kreunde. Vervolgens werd het dier in de schuur met een vork bewerkt en daarna op den mest geworpen. Het op erbarmelijke wijze jammerende dier werd daarop door den knecht op den arm genomen en in de schuur gebracht. Een poosje daarna kwam B. achter en ziende, dat de hond niet meer op den mest lag, vroeg hij den knecht waar deze zich bevond, die hem antwoordde, dat het beest in de schuur lag en het vrij zeker wel weer ophalen zou, niettegenstaande het bloed uit zijn bek sijpelde en de schedel geheel open lag tengevolge van B's mishandeling. B. ontstak hierdoor zoo in woede, dat hij dreigend riep: ‘Waar is een bijl?’ en toen hij dit moordtuig gevonden had, boven het dier ging staan en hem een geweldigen slag toediende op den kop met het oog der bijl. Tevergeefs riep de knecht om medelijden voor het arme beest. B. gooide daarna den hond weer op den mesthoop, waar het ongeveer drie kwartier lag te kermen van de toegebrachte verwondingen, zeer tot ergernis der voorbijgangers. Om den hond verder het geven van geluid te beletten, draaide B. hem een ijzerdraad zeer strak om den hals, groef een kuil in den mest en stopte hem daarin, doch nog steeds kon men het dier hooren kermen en bewoog de mest zich op en neer. In dien toestand liet B ongeveer 2 uur het beest liggen. De knecht was in dien tijd afwezig geweest, doch bij zijn thuiskomst het dier nog steeds zoo te hooren lijden, deed hem onmiddellijk besluiten den boer te zeggen, dat hieraan een einde moest worden gemaakt, daar hij, de knecht, niet langer op de boerderij zijn kon. B. groef daarna den hond weer op, draaide het ijzerdraad met alle kracht nog wat aan en gooide het beest in de gracht, waar het dan eindelijk bezweek. Het lijdensproces had bijna 2½ uur geduurd.
Gelukkig vernamen wij uit goede bron, dat de politie zich met het geval bemoeid heeft en B. voor zijn onmenschelijke wreedheid wel zal worden gestraft.
En, wat ik er nu van zeg, mijne lezers?
Zie eens, soms wordt je gemoed zóó vol, vloeit je ziel zóó over van innerlijken toorn
| |
| |
tegen de ongerechtigheid en minheid van het menschdom, dat woorden je ontbreken om zich te uiten, dat je zoudt willen kunnen handelen; er op slaan, wreken de mishandelden, weerloozen, ze wreken met de daad.
Dat is het wat ik gevoeld heb toen ik dat bovenstaande uitknipsel voor de eerste maal ontving.
En wat ik nog voel.
Slaat dezulken dood. Lyncht ze: Als ik zoo iets zag, ik deed dat, zoo wáár ik leef, en onbekommerd om de straf die mijn deel zou zijn.
Zulk een monster verdient niet beter dan dat het publiek-zelf handelt.
De politie? Wat doet die?
Wie Uwer geeft mij daarop antwoord?
‘De politie bemoeit er zich mee’. Met die vage phrase moet men zich tevreden stellen. Nergens, in geen enkel Blad, is een kreet van afkeer, van verontwaardiging, opgegaan. Niemand heeft de vraag gesteld in het publiek: Wat gebeurt er nu met dezen ellendeling? Over godsdienst haarkloven, en elkaar anonym geniepigheidjes zeggen, dáárin is het Ned. publiek ver. Maar, waar het zulk een ten hemel schreiende misdaad geldt, daar zwijgt datzelfde publiek als een man, zwijgt ook de pers, deelt zoo iets vrééselijks enkel mee als een ‘gemengd nieuwtje’.
Over een halven cent, die een ongelukkige water en vuur-vrouw zich liet betalen terwijl ze haar bedrijf niet mocht uitoefenen op dat moment, is de ‘justitie’ (o belachelijk woord) bezig geweest tot liefst vóór den bogen Raad toe! En het arme menschje is veroordeeld tenslotte.
Maar, waar het zulk een met geen woorden uit te zeggen verschrikkelijke misdaad geldt aan een weerloos dier begaan, daar hoor je niets anders dan het vage: ‘de politie bemoeit er zich mee’.
Ik voor mij herhaal, als ik getuige was van zoo iets, ik zou zulk een monster te lijf gaan, en ik zou er gevangenisstraf voor dragen - ter wille van het goede voorbeeld. Ik vind een moord in koelen bloede, uit eigenbelang, om zich persoonlijk te wreken, laf en min, maar ik vind integendeel het redden van een mishandeld dier, en het op den lijve afstraffen van den ellendeling die het mishandelt, een goede daad. En in elk geval is het het eenige wat ons dierenvrienden overblijft zoolang de wet niet wordt toegepast met de grootst mogelijke gestrengheid.
ANNA DE SAVORNIN LOHMAN.
| |
XI.
Nog eens de ‘Justitie’.
't Is echter heusch niet alleen inzake dierenmishandeling dat onze ‘justitie’ nog veel te wenschen overlaat.
Een vermakelijk staaltje hoe eigenaardig zij te werk gaat, zendt mij een lezer - uitgeknipt uit het ‘Nieuws van den Dag’:
| |
Snel recht of de bureaucratische justitie.
We leven in een rare wereld, zoo schrijft een lezeres aan het ‘Vaderland’.
Vóór ongeveer 18 maanden werd bij mij gestolen: een zilveren vork, parapluie, ondergoed - weet ik veel. Die dievegge (geen van de hooge heeren had iets tegen haar) werd, zelfs nadat ze erkend had (op het politiebureau Duinstraat, te 's-Gravenhage) de dingen gestolen te hebben, de gelegenheid tot vluchten gelaten. Ze is gevlucht en werd (het gaat alles soms zoo zeldzaam gauw) een maand of twee geleden bij verstek (n.b. ze had bekend gestolen te hebben) veroordeeld.
In mijn naïveteit dacht ik nu mijn zaakjes te kunnen terugkrijgen. Ik schreef een brief aan den officier van justitie en kreeg, o, wonderlijke eenvoud, na 10 dagen (!) bericht van de politie dat, aangezien de vrouw voortvluchtig was, ik mijn eigendom niet terug kon krijgen.
- Maar ze mag eerst na tien jaar terugkomen zonder gevaar gestraft te worden.
- Jawel, mevrouw.
- Moet ik dan zóólang wachten?
- Ja mevrouw, daar is niets aan te doen.
- Maar waarom dan?
- Omdat ze bij verstek veroordeeld is en altijd nog het recht heeft oppositie tegen het vonnis aan te teekenen.
- Jawel, goed, maar die dingen zijn van mij.
- Daarom is het beter, die kleine dingen niet te vervolgen, - dan hadden wij u uw boeltje teruggegeven.
Een aardige dievenprotectie.
Laat je den dief loopen, dan krijg je den boel niet terug, en laat je hem niet loopen, dan krijg je het ook niet terug, dan straft je de wet met wachten tot het den heeren belieft.
Intusschen: daar sta ik nu toch maar. Achttien maanden gewacht en nu nog niets.
Als ik nu nog ooit mijn boeltje terug krijg, is mijn Zondagsche parapluie uit de mode, mijn gordijntje vol mot, mijn biljet van f 10.- verteerd, - mijn zilverén vork - ja, die zou ik dan terug kunnen krijgen, als er tenminste
| |
| |
in dien tijd geen ander wonderlijk artikel van het strafwetboek gemaakt wordt, dat een beletsel wordt voor teruggave van dat overschot van mijn rechtmatig eigendom.
En de dievegge? Die is ‘quitte’ met 10 jaar in Brussel te wonen, wat me, genomen de toestanden hier, geen straf lijkt.
Commentaar is hier overbodig! - En daarvoor hebben we dan een kostbare rechtspleging, eene die zóó duur is, dat geen enkel mensch ter wereld - tenzij hij beslist zéér gefortuneerd is - ooit een proces aandurft, enkel om de hooge onkosten, zelfs al wint hij 't ook. Dáárvoor, dat je aldus wordt voor den gek gehouden!
Nevermind! De water- en vuurvrouw, die, zonder vergunning, voor een halven cent verkocht, die is toch tot voor den hoogen Raad toe ‘gestraft!’
Zeg dus s.v.p. niet dat onze ‘justitie’ niet héél bij de hand is!
ANNA DE SAVORNIN LOHMAN.
| |
XII.
Carnaval
of
Hoe laag staat de mensch!
Lezer, hebt ge wel eens een ècht carnaval bijgewoond?
De eerste maal dat ik het doormaakte - ik was toen nog heel jong - was in Dusseldorf, de stad der kunstenaars, der ‘Gebildeten’. Nooit zal ik dien ruwen, weerzinwekkenden, leelijken, dommen, wansmakigen rommel vergeten. Ik herinner me nog zoo goed het gevoel van angst dat ik toen kreeg, - angst voor 't leven.
Ja, dat was het wat in mij omging toen, een plotseling ontwakend besef dat het wèl moeilijk, en wèl desillusioneerend moest zijn in een wereld te leven, waarin de menschen hunne ‘vermaken’ zoeken op zulk eene laagstaande, dronkenmansachtige, van alle poëzie en hoogere intuïtie ontbloote wijze. -
Sinds heb ik dien angst verloren.... Het leven is de moeite niet waard angst er voor te hebben.
Als je het goed onder de oogen ziet, als je het leert kennen, dan zie je en weet je, hoe klein het is, en hoe weinig-waard, hoe kort, en hoe doelloos. -
En dan ga je het rustig door... omdat het moet...
...Maar, ook nu nog, na zooveel jaren, wekt elk carnaval bij mij datzelfde gevoel van onuitsprekelijke minachting voor de laagstaanheid van een zich ‘vermakend’ menschdom, dat dagen achtereen niets anders weet te doen dan zichzelf te bespotten met mallejan-kleeren, zichzelf de gezondheid te verwoesten door drank, de maag van streek te brengen door te veel te eten - om van de rest, van wat achter de schermen gebeurt, niet eens te spreken. -
Daar hebt ge het Zuiden - Nice bovenal - waarheen jaarlijks duizenden en duizenden uit alle oorden der wereld stroomen om de ‘genoegens’ van het carnaval.
Ik houd van de Riviera; meer misschien dan van eenige andere streek ter wereld.
Maar, als het carnaval wordt in Nice dan krijg ik een walging, een grenzenlooze walging, van die jaar in jaar uit hetzelfde zijnde vertooningen op de straat, van die wansmakelijke poppen en nauwe grappen (zij zijn nooit werkelijk geestig, maar altijd grof), van dat ruwe gooien met harde stukjes pleister waartegen men zich zorgvuldig moet beschermen, van dat onwijze geschreeuw en gebrul, en zich willen opwinden tot een aanstellerige onware opgewondenheid. -
En dan de Rosenmontag in Keulen! -
Al het ruwe en vuile en leelijke komt dan voor den dag, al het gemeene, het vulgaire, het laagste in den mensch!
En dat duurt geen uren, maar dagen. -
- Hoe kan, hoe kan de Roomsch-Katholieke-Kerk zulk een wijze van feestviering als voorafgaande aan de vastendagen tolereeren, aanmoedigen, - in plaats van er tegen in te gaan met alle kracht?
Want, het zijn de Roomsch-Katholieke landen waarin het carneval inheemsch is, waar het zijn oorsprong heeft als ‘feestgenot’ voorafgaand aan de boeteweken vóór Paschen. Het zijn Nice, Venetië, Müchen, Keulen, alle dergelijke bepááld Roomsch-Katholieke steden, waarin het verachtelijke, menschonwaardige, tot dronkenschap en onzedelijkheid voerende carnaval hoogtij viert.
Bij ons, en in andere Protestantsche streken blijft het carnaval namaak, - een namaak dien men liever moest laten achterwege blijven. Maar, natuurlijk, in het lage en minne en grove en ruwe vindt men steeds gretig navolging. In het mooie, verfijnde, hoogstaande daarentegen niet.
Praat mij toch niet van volksontwikkeling en van volksvooruitgang! Gij behoeft slechts om U heen te zien in de verschillende landen van Europa in den carnavals-tijd, onder voornaam en nederig beide, om te zien hoe laag,
| |
| |
hoe ontzettend laag de menschheid, - als zij losbreekt en zich gaat ‘amuseeren’, - staat, hoe zij niets voelt voor schoonheid, noch voor reinheid, noch voor kunst, noch voor natuur, maar enkel er op uit is om zich te bedrinken, zich smakeloos aan te kleeden, zich vet te mesten, het te vele er weer uit te spuwen - en in alle verborgen hoeken en gaten vuiligheidjes op zedelijk gebied te bedrijven.
Dat is ‘Carnaval’.
Dat is de voorbereiding tot de vasten, - tot de lijdensweken.
En, zelfs de grootste Roomschenhaters nemen gaarne dit weerzinwekkend-leelijke bij voorkeur over van de R.K. Kerk. En beschimpen het goede en voorbeeldige in haar.
Zoo is de menschheid!
ANNA DE SAVORNIN LOHMAN.
| |
XIII.
Aanbod.
Het spreekt vanzelf dat mijn betrekking, als redactrice van dit Blad, mij in aanraking brengt met allerlei omstandigheden. Zoo is mij onlangs gevraagd de aandacht te willen vestigen op de mogelijkheid tot eene deelname aan een zeer bloeiende zaak, waarvan de eigenaar natuurlijk bereid is de boeken ter inzage over te leggen. De bedoeling is uitbreiding ervan door associatie. Voor nadere bijzonderheden zou men zich tot mij moeten wenden. Waarbij ik doe opmerken, dat ik natuurlijk geen verantwoording op mij neem, enkel mij hier tot tolk maak van dit aanbod, omdat de Holl. Lelie door zoovelen wordt gelezen, het geheele land door.
ANNA DE SAVORNIN LOHMAN.
| |
XIV.
Hoefijzer-verbond.
Wederom werden sub-comité's opgericht te Aduard, Almelo, Arnhem, Breskens, Buiksloot, Dieverburg, Dinxperlo, Harkstede, Hem (N.H), Hoogezand-Sappemeer, Kampen, Kollum, Loenen aan de Vecht, Noorddijk, Norg, Ten Post, Woerden, Zwollerkerspel.
Het aantal gemeenten, waar tot heden gewerkt wordt voor het Nederlandsch Kinderherstellingsoord bedraagt 245.
In verband met bovenstaand bericht vestig ik gaarne nog eens opnieuw de aandacht op het ‘Hoefijzer-verbond’, opgericht ter verkrijging van een nieuw vacantie kolonie-huis te Nunspeet, in aansluiting aan de reeds bestaande. Een vorig Overzicht v/d Week, gaf mij gelegenheid uitvoerig te schrijven over het zoo nuttig en sympathiek doel dezer vacantie-kolonie-huizen, te Egmond a/Z, Nunspeet, enz. Nogmaals: wie Uwer dit werk steunt, op welke wijze ook, finantieel of door zich aan te sluiten bij de Hoefijzer-comité's, hij of zij doet een goed werk.
ANNA DE SAVORNIN LOHMAN.
|
|