in den loop der jaren toenemen. Maar toch verwacht zij van den mensch, dat ook deze in zijn taal een woord daarbij zal meêspreken zooals de natuur het in de hare doet.’
Na opgemerkt te hebben, dat bij het dier de drang plotseling opkomt, doch daarop weder inslaapt, terwijl bij den mensch de aandrift immer aanwezig is en nauwelijks bedwongen, weder in volle kracht optreedt; dat de eerste verschijnselen reeds kort na het 10e levensjaar te verwachten zijn, doch elk jaar van onthouding een aanwinst is voor het leven, gaat hij voort:
‘Twee dingen zijn buiten twijfel. Ten eerste is uw kind in het algemeen bestemd zijn sexueelen drang te zijner tijd onder eigen verantwoordelijkheid ten volle te doen uitwerken. Dat is 't recht, dat hij aan 't leven heeft.
Ten tweede moet gij op den voorgrond stellen, dat na het 10e levensjaar bij beide geslachten de eerste geslachtelijke opwellingen zich zullen openbaren. Daaruit volgt met een onvermijdelijke noodzakelijkheid, dat gij op 't geschikste oogenblik tot uw kind een woord van opheldering spreekt en hem een goeden raad geeft. En toch laten vele ouders dit na. Ik heb altijd gehoord en bijgewoond, dat ouders het tot hun plicht rekenen een beslissend woord mee te spreken bij 't sluiten van 't huwelijk hunner kinderen. Ongetwijfeld hebben zij daartoe het recht. Maar hoe komt 't dan, dat zij over het sexueele geheim geen woord spraken? Wie gezwegen heeft over de groote verandering in ziel en lichaam, die veroorzaakt werd door de geweldige natuurdrift, die moet er zich niet over verwonderen, als men hem niet begeerd heeft als raadgever bij de sluiting van 't huwelijk.
Neen, gij moet spreken. Dat is uw heiligste en tevens uw dierbaarste plicht. Ik zou in dien geheelen levenskring van den wordenden mensch geen gelegenheid weten, waarbij het gemakkelijker is een wederzijdsch vertrouwen te wekken dan bij de openbaring van dit geheim. Het zal een hartig, ernstig en kuisch oogenblik zijn, levenslang onvergetelijk voor het kind, wanneer vader of moeder 't hier vertrouwelijk nadert.’
Zulke gloedvolle woorden, getuigende van zoo'n innige en diepgevoelde overtuiging, slepen ons mede en vagen alle bedenkingen weg.
We hoorden het, deze meester in de wetenschap der kinderziel hakt voor ons den knoop door, waar hij het zoo beslissend en beslist uitspreekt, dat de sexueele voorlichting behoort uit te gaan van vader of moeder. En toch! Het zal voor velen een hoogst moeielijken strijd geven, deze opgelegde en onafwijsbare taak terhand te nemen. En warme voorstanders erkennen de bezwaren en eerbiedigen den schroom.
Dr. Gunning wil evenzeer de eerste voorlichting doen uitgaan van de ouders, maar niet blind voor de bezwaren en zich bewust, dat de onbevangenheid, welke deze taak onverbiddelijk eischt, op den achtergrond treedt, naarmate de gegeven ophelderingen het meest critieke punt naderen, wil hij toch voor een deel een anderen weg inslaan. ‘Want’, zegt hij, ‘het eigenlijke moeielijke punt is niet de voortbrenging, zelfs nog niet de bevruchting, maar de paring. Sommige ‘Aufklärer’ trachten dit punt over te springen; zij laten dat blauw-blauw en gaan dan, althans met de rijpere mannelijke jeugd, terstond over tot de gevaren, verbonden aan uitspattingen en aan allen buiten-echtelijken omgang. Maar het komt mij voor, dat zij daarbij vergeten, dat de behandeling van dat punt alleen zin en beteekenis heeft voor hen, die omtrent al het andere reeds ingelicht zijn. Een van beiden dus: òf men moet dit punt ook aandurven, òf men doet juist, wat men in vroegere geslachten veroordeelt: men laat de kinderen over aan de toevallige, meestal onkiesche inlichtingen van anderen, men laat het waas der geheimzinnigheid er op rusten, men laat dus ook de deur voor het ergste gevaar openstaan.’
En verder:
‘Hoe rein, hoe idealistisch men de zaak ook opvat, voor ieder kind blijft in de gedachte, dat hij zijn bestaan dankt aan een paring zijner ouders, iets hinderlijks liggen, iets waarop hij zijn gedachten liever niet bepaalt. Zijn gedachten daarbij bepaald te zien door zijn eigen ouders zelf, is het pijnlijkst van alles.’
Slechts de wetenschap kan dit punt met voldoende onbevangenheid behandelen en daarom geeft Dr. G. den raad: ‘Als de voorlichting aan dat bewuste punt toegekomen is, doe men haar overgaan in formeel onderwijs en drage dat onderwijs op aan den eenig bevoegden vakman, den physioloog of den arts.’
Er zijn er ook, die de voorlichtingstaak geheel op de schouders van den onderwijzer willen schuiven of haar in ganschen omvang in handen stellen van den geneesheer.
(Wordt vervolgd).