door hem gekust te worden en zijne kussen met de meest teedere en meest hartstochtelijke liefkoozingen te beantwoorden. Ik twijfel niet of ik heb hem lief!
't Geluk der Liefde is 't leven waard,
Is hemeltroost in aardsche smart,
Doch, waar' hun band een hand van de aard....
O, sterf dan, minnend hart!
Die liefde, welke meer is dan eene zinnenliefde, welke ver uitgaat boven elke liefkoozing in woord en daad, zij is onsterfelijk, zij brengt nader tot God en daarom is zij voor mij 't geluk.
Men spreekt ook van kunstgenot, één van de vele vormen van geluk. Zij die de concertzaal bezoeken, niet om door décolletée en welbestudeerde pose naar effect te jagen of om er wat muzikaal-wetenschappelijke kennis op te doen, maar om daar te ademen in de hoog', groote gevoels-en gedachten-sfeer van een kunstenaarsziel, om daar mede te leven de strijd, de liefde, de hoop van een kunstenaar, in wiens hart ook het Homo Sum geschreven stond, hij weet dat kunst geluk kan schenken, rein, verheffend genot! Want zooals men in de armen van den geliefde alles vergeet wat de aarde raakt en den hemel geopend ziet, zoo kan dáár door de hemelsche toovermacht der muziek eene geestverrukking intreden, waardoor men ook losraakt van de omgeving en in lichtende, hoogere wereld binnengaat. Dit is Geluk, omdat 't mij nader brengt tot God.
Ik ben een kind, van God bemind, en tot Geluk geschapen!
Eens toetste ik dit aan de werkelijkheid d.w.z. aan dat, wat ik toen als werkelijkheid verstond en ik spotte er mee. Mijn jong hart haakte naar uiterlijke weelde, naar weelderige omgeving, ik wilde reizen en de wereld zien, ik wilde mijn brandende dorst lesschen aan zoovele bronnen van kunst en natuurgenot, ik wilde drinken uit den vollen beker van liefde en poëzie, want dit alles was voor mij 't Geluk, waarvoor ik geschapen was, waarop ik aanspraak mocht maken, waarop ik recht had. En daar 't levenslot mij die aanspraak betwistte, geloofde ik mij nooit een voorwerp van goddelijke Liefde.
En nóg zou ik willen droomen aan wonderschoone, diepblauwe meeren; nog zou ik willen beklimmen hemelhooge bergen; nog meen ik soms melodieën te hoorgin, zooals alleen bovenaardsche wezens die kunnen scheppen; nog beven mijne lippen van verlangen om den liefde-beker te ledigen tot op den laatsten druppel; maar op zichzelf vormt 't niet meer voor mij 't Geluk. Alleen voor zooverre 't mij nader tot God brengt, voor zooverre beteekent het voor mij het Geluk, het ééne noodige.
O, ik heb gekend dat Geluk, toen ik eens, op Palmzondag, een heerlijk mooie vrouwenstem hoorde zingen: Mein Jesus, gute Nacht!; ik heb het gekend toen ik op zekeren onvergetelijken zomernacht op de groote eenzame heide lag en naar de sterren keek en luisterde, luisterde, totdat een duizeling mij beving; ik heb het gekend toen ik jou ontmoette, o, liefste, met je godenlach!....
En telkens weer zal het komen dit Geluk, dit eeuwig-mooie, eeuwig-jonge Geluk, zooals na elken bangen winter weer de jonge Lente komt met schatten van hoop en geloof en troost. Telkens weer zullen zij komen die stille gewijde uren, waarin mijne zoekende, vragende ziel toch stil-geloovig, waarachtig vroom erkent:
‘Ik ben een kind, van God bemind, en tot Geluk geschapen!’
HOMO - SUM.