| |
De Zijp-Looyenga's. Roman door Anna de Savornin Lohman.
(Vervolg van No. 36).
II.
‘Ik vind het vréeselijk, - vrée-se-lijk lief van je dat je bent overgekomen - Mary-'t-je.’ -
Thilde zei het op hare overdreven-hartelijke, haar zoo onnatuurlijk afgaande lievigheids-manier, die ze speciaal voor hare schoonzuster Maria-Anna er op nahield - alsof ze daardoor wou accentueeren hoe anders die was dan de rest der familie, hoe veel meer wereldscha égards in omgang die eischte.
En, juist die onnatuurlijke Hevigheid agaceerde Maria-Anna altijd inwendig, al wist ze ook dat het goed bedoeld was - evenzeer als haar die verengelschte naam, óók eene speciale uitvinding van Thilde, bij wijze van teedere intimiteit, agaceerde. -
't Was allemaal zoo onecht, zoo opgesmukt, zoo heel anders dan de echte Thilde, de burgelijk-doen de, stijf-oude-juffrouw-achtige, van alle ‘wereldschheid’ af keerige Thilde. -
‘En laat mij nu je koffertje dragen’, - drong deze naast haar, - ‘toe nou?’.... Daarbij wou ze met alle geweld Maria-Anna het handtaschje afnemen. - Maar die keek al om naar een rijtuig. -
‘Wel neen, - 't regent immers óók nog. - Zullen we niet?’.... En ze had al een koetsier gewenkt. -
- - ‘Och ja dat 's wáár ook. - Jij bent ook zoo élégant. - Voor jou is dit regenweer niets.’ - - Onder de complimenteusigheid dóór, waartoe ze zich dwong, verried Thilde haar ingehouden ergernis over deze rijtuigverkwisting, door den zuren trek om hare lippen, terwijl hare oogen af keurend gleden langs der schoonzuster japon. - -
Maria-Anna gaf geen antwoord - - keek zwijgend naar buiten in den grauwen regen. -
't Was een plicht-offer dat ze haren man bracht dit gaan bijwonen van Thilde's verjaardag morgen.
Zij, Thilde, was er zoo op gesteld, goeie ziel, de familie om zich heen te zien dan. En het trof wel ongelukkig ditmaal. Noch Everard, haar lievelingsbroer, noch Meinhard hadden gekund wegens de drukke Kamerbesognes die al hun tijd in beslag namen nu er een felle verkiezingscampagne op til was. - François en Fenna óók maakten zich er van af, zij vonden de reis, twee maal in een jaar, nu ze juist van te voren voor de erfenis van den erfoom waren over geweest, veel te duur. Van Thilde viel toch niets te halen; dat ging stellig allemaal naar de Kerk later. Die hoefden ze dus niet in den zak te kruipen. - Frederike, Everard's vrouw, werd op het laatste oogenblik teruggehouden door de ziekte van haar jongste dochtertje - had ze aan Thilde geschreven. ‘'t Speet haar zoo énorm, maar... zooals de Heer wil...’
‘Hoe gaat het nu met kleine Free?’ - vroeg Thilde dan ook bezorgd, terwijl ze reden. -
‘Kleine Frée?’...’ Maria-Anna moest zich even bedenken vóór ze 't zich herinnerde hoe Frederike, anders steeds gewoon de ongesteldheden harer kinderen uiterst kalm en zelfbeheerscht op te nemen, en ze geheel en al over te laten aan de zorg van ‘fräu
| |
| |
lein’, ditmaal, nu 't haar gelegen kwam, een buitengewone bekommerdheid had aan den dag gelegd wegens de geheel normaal verloopende bronchitis van heur jongste. - - Ja, dat was wáár óók, Frederike verstond meesterlijk de kunst hare moeder- en echtgenoote-plichten precies zóó te draaien en te wenden als die in haar eigen kraam te pas kwamen.
‘Het kind is niet gevaarlijk ziek, - alleen maar zwaar verkouden’, zei ze kort.
Thilde zette er een meewarig gezicht om, dat duidelijk uitdrukte: ‘Och ja, 't is wáár ook, jij waardeert Frederike toch nooit naar verdienste.’ - En zij accentueerde deze gelaats- expressie met de woorden:
‘Frederike is een zóó nauwgezette moeder.’ Maria-Anna wist te goed hoe verblind Thilde was in hare aanbidding voor Everard en al wat dezen toebehoorde, om een weerlegging te beproeven. Bovendien ook, Frederike was er zoo ver in zich te plooien en te schikken naar ieders richting en overtuiging, zonder ooit haar eigene bloot te geven! Dat was immers juist hare groote diplomatie-gave, waarmee ze Everard zoo vooruit hielp in de wereld. Hoe goed herinnerde zij, Maria-Anna, zich nog het verschil tusschen haar beiden, Frederike en haar-zelve, toen zij als de verloofden van Everard en Meinhard bijna gelijktijdig met de Zijp-Looyenga's kennis maakten, beiden jonge meisjes uit andere, ‘wereldsche’ kringen, en beiden om die reden met eenigszins leede oogen aangezien door de deftige aristocratische streng-orthodoxe familie, die in de oude provincie-stad een afgesloten àparte coterie vormde met eigene bloed- en geest-verwanten. Zij, Maria-Anna, was met de meest-oprechte bedoelingen bezield geweest, en de oude mevrouw, Meinhard's moeder, die al zoo kort na haar huwelijk was gestorven, had haar geïmponeerd, een onbegrensden eerbied afgedwongen. Maar, juist dat had haar tegelijk een beetje verlegen gemaakt, dat zich gadegeslagen, beloerd voelen, gewikt en gewogen weten, bij elk woord dat ze sprak, bij elke japon die ze droeg. En de stille afkeuring die hare Haagsche élégantie zichtbaar wekte bij Thilde, de door deze steeds opnieuw geplaatste wenken over den ‘rijkdom’ van dit toilet en de ‘fijnheid’ van dat, gepaard met schijnbaar argeloos ingevlochten toespelingen op de ijdelheden dezer wereld, die uit den booze zijn, en op de neiging tot ‘zondigen’ opschik, waaraan zij, Thilde, zich, dank zij haren Heer en Heiland, vreemd voelde, pleegden haar tot tegenstand te prikkelen, te drijven tot een, ondanks hare vermeende liefde tot Meinhard, zichzelve willen blijven, knap,
gevierd, levenslustig jong meisje, bij al hare gewilligheid het Meinhard's familie naar den zin te maken, Meinhard, die zelf immers, in zijn verliefdheid op haar, haar volmaakt vond, haar niet anders wilde dan zóó, zoo élégant, zoo mondain, zoo het tegendeel van zijne stijve, slecht-gekleede, der wereld-afgestorvene zuster.
Maar Frederike was heel anders opgetreden, wel wetend hoe zij-ook niet was degene, die de oude mevrouw Zijp-Looyenga 't liefst had gewenscht eigenlijk voor haren zoon Everard, zij, luchthartig-opgevoed schepsel uit een gezin van pretmakers en ongeloovigen. Dadelijk had ze zich ‘geïnteresseerd’ voor Thilde's liefhebberijen, door Thilde laten inwijden in hare christelijke liefdadigheidswerken. En aan hare aanstaande schoonmoeder had ze zoo ernstig nadrukkelijk gevraagd veel met haar over het geloof te spreken, haar te lééren den Bijbel te lezen.
Of die ook de dupe was geweest? Maria-Anna betwijfelde het. Die had zulke scherpblikkende dóórziende oogen gehad. En om haren strengen mond lag zulk enn eigenaardige trek als Frederike zoo aanstellerig deed.
Maar Thilde was het des te meer. Die vond die schoonzuster, - zei ze met nadruk, in duidelijke tegenstelling van de andere, Maria-Anna, - degelijker, meer naar haar zin dan de aanstaande vrouw van Meinhard. Een zoo heerlijk arbeidsveld, was die lieve heilbegeerige Frederike, vertelde ze met verrukte oogen aan de ‘tantes’, - waarop Gods Woord stellig ruimschoots zou opwassen, onder de goede leiding van Broer Everard. - - - -
De ‘tantes!’ - Ja, die waren nu alleen nog over van de oude generatie, nu ook de erfoom, oom Meinhard, dood was, - dacht Maria-Anna, met een zucht zich herinnerend het eigen ouder-worden daardoor. Na mevrouw Zijp-Looyenga's dood was Thilde uit het te groote ouderlijke huis getrokken, bij haar, de tantes, in, om hen te helpen in hun opvoedingsgesticht voor jonge meisjes, dat aan hunne eigene mooie woning was aangebouwd. Het was een inrichting waarin dochtertjes werden opgenomen van ongehuwde moeders, niet in staat om zelve voor haar kind te zorgen, en waar ook jonge meisjes konden worden uitbesteed, waarvan de ouders of voogden aanleiding hadden te vreezen, dat ze ‘lichtzinnig’ konden worden.
‘Wat versta je eigenlijk onder lichtzinnig?’ - had Maria-Anna eens gevraagd aan Thilde, de gewillige duivelstoejaagster, die voor de tantes alles beredderde, goedwillig, terwijl deze naar buiten met de eer gingen strijken, tante Elisabeth, - ‘Betje’ heette ze in de ouderwetsche stad, - vooral. Die had zelfs de Orde van Oranje-Nassau.
‘Lichtzinnig...?’ Een soort schuwe blik gleed van onder Thilde's oogleden uit over
| |
| |
de vraagster. En Maria-Anna had gevoeld hoe Thilde inwendig dacht: ‘Dat is, zooals jij bent’.
Maar zij antwoordde, onzeker blijkbaar van de te geven definitie: ‘Werelds - zondig -’
‘Maar Thilde! - We zijn toch allemaal in zonde geboren - leeren jullie zelf - -,’ wierp Maria-Anna er tegen in.
‘Nu ja. - - Maar niet zoo. - - Niet zóó - als die meisjes. -’
Met zoo'n oppervlakkig eigengerechtig antwoord 'moest je het altijd doen! Dat had Maria-Anna al zoo dikwijls ondervonden, sinds haar huwelijk haar met de Zijp-Looyengasche soort vroomheid in kennis had gebracht, dat ze sinds lang het discussieeren had afgeschaft. Wat zij eens, in hare jonge eerlijke bewondering, voor nederigen, ootmoedigen godsdienstzin had aangezien, dat was haar bij deze steil-orthodoxe aristocraten gebleken te zijn de meest dorre zelf verblindende hoogmoed van zich ‘Gods uitverkorenen’ weten. Hier wij, de kinderen Gods, dáár de rest, de zondaars! O ja, in de Kerk zongen ze 't wel vroom uit, hunne diepe verdorvenheid voor Gods oog, maar thuis, in het dagelijksche leven, morgen brengen! Dan moest zelfs het bediendenpersoneel op afzonderlijke keukenstoelen gaan zitten gedurende de gemeenschappelijke bijbellezingen en bidstonden 's ochtends en 's avonds. En, o wee, als je de deugdzame, preutsche tantes: Betje en Sientje, of Thilde, in hare maagdelijke onberoerdheid, zou durven zeggen, dat ze waarschijnlijk voor Gods oog geen steek meer ‘fatsoenlijk’ waren dan die ‘slechte schepsels’, zij, die immers nooit de verleiding, de begeerte, de verschrikking van het zich moeten-verkoopen voor geld, hadden kùnnen kennen, die, hetzij uit vrije verkiezing, hetzij omdat haar geen huwelijksaanbod was gedaan, onberoerd van den man hadden moeten blijven als iets dat vanzelven sprak, maar wien hij nimmer had kùnnen benaderen met ongebreidelden hartstocht, met valsche beloften, met lokkende voorspiegelingen van geld en mooie kleeren. - -
Als Maria-Anna dat allemaal aan de tantes of aan Thilde gezegd zou hebben, zij zouden haar van zich hebben gewezen als eene die haar beleedigde, in haar vrouweneer en vrouwendeugd, - eene melaatsche naar de ziel.
- - - - Daar stond het in zijn leelijke koude nuchterheid: Huis voor verwaarloosde meisjes. En in den gevel ingebeiteld de tekst: ‘Laat de kinderkens tot mij komen.’ -
Altijd, als Maria-Anna dien lieflijken tekst las, boven die deur, dacht zij tegelijk aan het koude, eigengerechtige gelaat van tante Betje.
En dan moest ze rillen. - -
‘We zullen eerst bij de tantes binnengaan, en je goed op de kamer brengen. En dan, als je lust hebt, ga je zeker nog wel even mee naar het Huis’? - vroeg Thilde, Maria-Anna's blik volgend.
‘Graag’ - loog die - om bestwil.
De tantes zaten in ‘de zaal’.
Twee kleine hoogmoedige rheumatiekige oude dames, in ouderwetsche zwarte japonnen, heur haar nog juist zoo zooals ze het gedragen hadden in de eerste helft van de negentiende eeuw, toen ze jonge meisjes waren. En met effen strenge gezichten. - Tante Sientje stopte keurig een gaatje in een heel fijn damastservet, dat haar lang zou overleven waarschijnlijk. En tante Betje sorteerde een stapeltje brieven, met een rechtersuitdrukking in hare oogen.
‘Zoo ben je daar? Welkom kind.’ Vormelijk en deftig rezen de oude dames op, omhelsden hare nicht zonder warmte en zonder gevoel, als een plichtpleging. Ze was niet een der hunnen. Ieder harer afgemeten teruggetrokken bewegingen drukte dat onophoudelijk uit.
‘En hoe gaat het Meinhard?’
Tante Sientje, die dat had gevraagd, zei eigenlijk Mein-ard, want, de de Wheele's konden de ‘h’ niet uitspreken. Dat was een familie-eigenaardigheid van 't heele geslacht, waaraan men hen 't heele land door kon herkennen.
‘Hij is heel wel. Maar hij gaat zoo op in de politiek. Daardoor heeft hij het zoo ontzettend druk, dat hij niet kon meekomen - tot zijn spijt.’ - -
‘Als de Heer onzen arbeid vraagt in Zijn wijngaard, mogen we niet anders dan gehoorzamen,’ sprak streng tante Betje. ‘Meinhard heeft het goede deel gekozen.’
‘Nietwaar! Dat zeg ik ook,’ beaamde Thilde.
‘En Everard koos het ook.’
Maria-Anna antwoordde niets. Haar kwam het voor dat ‘de Heer’ niets te maken had met de politieke loopbaan van haar man en van haren zwager Everard. Maar zij was overtuigd van de goede trouw der tantes en van Thilde in dit opzicht. Wat wisten die goeie zielen, ver van den Haag en het politieke geknoei, af van wat er achter stak, achter de schermen, achter dat Vaandel-geschreeuw over den Gekruisigde, in Wiens naam het vaderland moest worden behoed, - heette het - voor den Satan, het liberalisme. Die goeie zielen geloofden 't oprecht als er hier in de provincie-stad een kiezersvergadering werd uitgeschreven, en de Leider, of Everard Zijp-Looyenga in hoogst eigen persoon overkwamen om die te leiden, en dan lieten zingen door de aanwezigen;
Zij zullen het niet hebben,
| |
| |
Zij geloofden er in alle kinderlijke ware oprechtheid aan, dat de Leider en Everard, en de anti-revolutionaire kamerleden daarvoor goed en bloed veil hadden in den letterlijksten zin, om Nederland te redden van het ongeloof, en te bekeeren tot de leer der verzoening door Jezus Christus, Gods Zoon.
In zulke momenten vond Maria-Anna haar daarom aandoenlijk, roerend, - in hare naïeve goedgeloovigheid.
De tweede meid, een statige, niet meer jonge dienstbode, kwam dekken voor het eten.
Want, niettegenstaande de twee groote ontvangkamers, die aan ‘de zaal’ grensden, werd nochtans alleen deze laatste gebruikt in het gewone leven - op de eigenaardig-voorwereldlijke Hollandsche manier van zichzelven in één kamer opsluiten, en een paar andere volproppen met ongebruikte, mooi-gewreven meubelen en schilderijen en andere kostbaarheden.
Maria-Anna wilde een beleefdheidsvraag doen naar den gang van zaken in het Gesticht. Maar tante Betje en tante Sientje kuchten gelijktijdig, en beiden hoofdknikten daarbij naar de meid, bij wijze van waarschuwing dat die niets daaromtrent mocht hooren.
Aangezien de meid niet blind was, zag zij dat hoofdknikken in hare richting waarschijnlijk zeer goed. En Maria-Anna vond er iets stuitends in, in dit haar aldus ongegeneerd laten bemerken dat men om háár zweeg.
Thilde kwam onhandig:
‘Het regent nog altijd.’
‘Ja, het regent nog altijd’, - stemden de tantes gretig toe. Blijkbaar was dit onderwerp over den toestand van het weer een dat de meid mocht hooren. Want het werd zóódanig uitgerekt totdat zij de soep had binnengebracht.
Men zette zich om de tafel, en tante Betje, die de oudste was, sprak, plechtig hare handen vouwend:
‘Heer zegen deze spijs en drank,
‘Amen’, murmelden tante Sientje, Thilde, en Maria-Anna haar na.
En onmiddellijk daarop begon tante Sientje:
‘Ik heb me vanmiddag toch weer zóó geërgerd aan Riekje de Laet; het is treurig, - zulk een afval.’ -
De woorden werden gericht bepaaldelijk tot Thilde, want blijkbaar was tante Betje reeds van het geval Riekje de Laet op de hoogte. - -
Thilde sloeg hare ooggin eerst verschrikt en als zelve schuldig op, en dan neer op haar soepbord, terwijl ze vroeg:
‘Is Riekje dan hier geweest?’
‘Ja, zij kwam natuurlijk om jou, - maar je was net naar den trein voor Maria-Anna. En toen hebben wij beiden haar eens aan den tand gevoeld - tante Betje en ik. En - wat dubbel gelukkig trof, - dominee Verster kwam óók toevallig net even aan.’
- ‘Heel gelukkig’, - verzuchtte tante Betje, hare soep lepelend. - ‘Die heeft haar vierknat de waarheid gezegd - dat beloof ik je’....
Daar Thilde, steeds rooder wordend, een angstig schuldbewust stilzwijgen bleef bewaren, begon Maria-Anna te vermoeden dat Riekje de Laet waarschijnlijk de eene of andere harer protegées was, die het breede pad der ‘zonde’ bewandelde, en niet genoeg daarvan was doordrongen nog. En zij mengde zich daarom harerzijds in het gesprek, zoowel om de pijnlijk wordende, onheilzwangere stilte te verbreken, als om beleefdheidshalve hare belangstelling te toonen:
‘Wat heeft die Riekje de Laet dan eigenlijk uitgevoerd?’ - informeerde ze.
‘Freule Frederika de Laet’, - tante Betje sprak den naam plechtig voluit, als om Maria-Anna te doen gevoelen dat ze wel met een beetje meer eerbied kon spreken van de aristocratische coterie der dames de Wheele, - ‘gaat de Ned. Herv. Kerk verlaten voor de Afgescheidene.’ -
Maria-Anna had moeite om niet in lachen uit te barsten.! Dat had ze namelijk nog overgehouden uit haren onbezorgden jongemeisjes-tijd, dat fond van plotseling opbruischende vroolijkheid, dat haar, ondanks al 't armzalige van 't wereldgedoe, óók den humoristischen kant ervan liet zien steeds. Immers, indien freule de Laet, - die in den Haag natuurlijk reeds lang tot Frée of Fée of iets dergelijks zou zijn verengelscht, maar die hier nog op z'n ouderwetsch ‘Riekje’ heette, - een of ander afschuwelijk laaghartig misdrijf had begaan, tante Betje had het niet met meer nadrukkelijke afkeuring kunnen verkondigen, dan nu het gold hare eerlijke geloofsovertuiging van liever afgescheiden te willen zijn dan Nederduitsch-Hervormd.
Zwaar en drukkend viel weer de stilte. Thilde, die, omdat Everard Zijp-Looyenga méde het doleeren op het touw had gezet, daarom in haar hart nu óók tegen de Ned. Herv. Kerk was, maar het niet durfde zeggen om de tantes, onbezweken steunpilaren daarvan, waagde het niet een enkel woord in het midden te brengen ter verdediging van Riekje, uit vrees een woordenstrijd uit te zullen lokken, waarin zij het steeds aflei tegen de bitse oude dames.
En tante Betje en tante Sientje, thans klaar met het soep-lepelen vouwden de handen samen over hare welgednae lichamen, en zagen neer op hare rheumatische knokelige handen, met een uitdrukking op haar gelaat
| |
| |
van zich zeker weten van nde genade’, - welke uitdrukking Maria-Anna mateloos irriteerde.
Om maar iets te zeggen vroeg ze thans aan Thilde:
‘En is die freule de Laet een vriendin van je? Ik heb je den naam nooit hooren noemen.’
‘Helaas ja’, - antwoordde tante Betje in de plaats van hare onderworpen nicht. - ‘Zij is hier komen wonen, een paar jaar geleden, na den dood van haar moeder. Ze woonden, toen die nog leefde, winters en zomers buiten, in de provincie. En, in den beginne dachten we dat ze een groote aanwinst zou zijn voor de goede zaak, eene heel ijverige persoonlijkheid. Zoo ook zijn wij met haar in aanraking gekomen, door ons Gesticht. Maar nu, van lieverlede, nu die treurige scheuring is uitgebroken, - die onverantwoordelijktreurige scheuring, - God vergeve het hun die het op hun geweten hebben’, - hier zag tante Betje triomfantelijk naar Thilde, want deze uitval was speciaal aan het adres van Everard, - ‘nu laat ze zich geheel en al leiden door verkeerde raadgevers, geheel en al. En thans is het zelfs zoo ver gekomen, dat ze de kerk harer vaderen gaat verlaten om zich te gaan aansluiten bij de Afgescheidenen.’
‘Zulke burgermenschen óók nog!’ - - lei tante Sientje, bij allen aangeleerden christelijken deemoed hoogmoedig in de uiterste mate, er nog boven op.
Thilde, die, en uit aangeboren burgerlijkheid, en omdat ze daardoor hare vriendin Riekje nader zou zijn gebleven, 't liefst óók maar dadelijk Afgescheiden zou zijn geworden, speelde zenuwachtig met haar servet, durfde niets zeggen. - -
‘Maar tante, - - als die freule de Laet nu meent dat het haar gelukkiger maakt bij de Afgescheidenen te gaan, - - 't is toch één geloof - 't gaat toch maar om 'n verschil van kerkgenootschap, en niet van godsdienstige overtuiging. - Is dat dan zoo erg?’
Thilde wenkte angstig met de oogen dat Maria-Anna, die dit had gevraagd, om godswille toch zwijgen zou. Maar de tantes waren reeds slagvaardig:
‘Ja dat is héél erg,’ vonniste tante Betje. ‘En, als jij niet kwam uit dat Sodom en Gomorrha, dat ethisch-irenische den Haag, waar men niet lauw is en niet warm, dan zou jij óók dat voelen. Onze neef Everard - je zwager - heeft een onvergeeflijk misdrijf begaan door te raken aan de oude tradities, en de Ned. Hervormde Kerk, waarin hij is gedoopt en bevestigd, te gaan verscheuren en ondermijnen, met behulp van zoo'n opstart, zoo'n intrigueerenden dominee daar in Amsterdam, die in troebel water wil visschen, de kerkelijke goederen naar zich wil toehalen.’
‘Precies zóó zegt dominee Verster het óók,’ beaamde tante Sientje, vol bewondering voor de redenaarsgaven harer zuster.
Maar Thilde, nu voor de tweede maal reeds gekwetst in hare zusterlijke liefde tot broeder Everard, en bovendien zich gerugsteund voelend door Maria-Anna's onversaagd optreden, kwam ineens uit den hoek:
‘Juist, dáárom gaat het bij de dominees van de Ned. Herv. Kerk, alléén om de kerkelijke goederen. Die willen ze niet loslaten. En daarom verloochenen ze de voorgeschreven formulieren van onze geloofsbelijdenis, en van onze huwelijks-inzegening, en laten ze toe dat de anti-christ, in den vorm van het modernisme, binnendringt in het Huis van God. - En, het is toch héél mooi en héél nobel van Everard, dat hij daartegen protesteert, en zich aan spot en hoon blootstelt, om Gods Huis te zuiveren van zulk een ongerechtigheid.’ -
‘Zoo, - maar 't is hun, de Doleerenden, dan toch maar net zoo goed te doen om de kerkelijke goederen! Waarom geven ze die dan niet prijs, net als de Afgescheidenen 't gedaan hebben’? - smaalde tante Betje. - ‘Liever nog Afgescheiden dan Doleerend - dat zeg ik Riekje de Laet na.’
‘Maar het is allebei uit den booze’, - had tante Sientje het laatste woord.
Ze zagen alle drie, de twee oude dames, opgevoed in eene onverdeelde Ned. Herv. Kerk, en wien daarom alle scheuring daarin een gruwel was, zoowel als Thilde, die alles zag dóór de oogen van haren intrigueerenden broer Everard, en die goedgeloovig zijne woorden napraatte, hoogrood van toornige opwinding en booze drift. In hunne oogen was iets vijandelijke gekomen over en weer; de harde trek om den Zijp-Looyenga-mond deed Thilde zuurder dan anders nog uitzien. En de tantes-ook hadden meer dan ooit de eigengerechtige gelaatsuitdrukking van zich ‘Gods kinderen’ weten.
Maar het slaan van de klok herinnerde haar ineens dat het hoog tijd werd voor de bidstond, die zij gingen bijwonen.
Haastig ineens kwam er een vrome gelegenheidsuitdrukking op haar gelaat, terwijl ze de handen vouwend, prevelden:
Laat ons danken.
En weer sprak tante Betje vóór:
‘Heere, wij danken U voor deze spijz' en drank.
‘Amen’, prevelden ook Thilde en Maria-Anna.
(Wordt vervolgd.)
|
|