Ter bespreking toegezonden.
Paul's Ontwaken door Frederik van Eeden.
(Uitgever W. Versluys, Amsterdam).
Dit boek van Frederik van Eeden is géén roman, geen verdichting, het is de geschiedenis van het lijden en sterven van zijn eigen kind, van zijn vier-en-twintig jaar oudgeworden zoon Paul.
- Nietwaar, reeds dáárom vraagt het een andere beoordeeling dan die van den ‘criticus’. Want, het is geschreven niet door den auteur, die letterkundigen roem beoogde, maar door den vader, die iets te zeggen had, uit naam van zijn kind, aan anderen, aan zoekenden.
Daarom, ik zeg het vooruit, hij of zij, die zulk een gemoedsstemming niet begrijpt, die voor zichzelf meent zeker te weten, dat er ‘niets’ is na dit leven, en wien alle mystiek en alle geloof is een soort gruwel, laat hij dit wit-gebonden, teere boekje niet in handen nemen. Want, dit boekje is geschreven voor verwante zielen!
En toch, zelfs dat wil ik niet eenmaal beweren! Ben ik dan een verwante ziel van Frederik van Eeden? Geenszins. Ben ik niet eene twijfelaarster, eene die niets anders wéét dan dit, dat wij niets weten. En toch heeft mij dit getuigenis zoo diep getroffen in de ziel, heeft het mij machtig ontroerd, heeft het in mij doen opklinken een zoete stem van belofte, van komende openbaring!
Het is, geloof ik, de groote aandoenlijke oprechtheid van dit boek die het zoo treffend maakt, die het je doet doorlezen in één adem.
Of je het er mee eens bent of niet, je voelt, als je onpartijdig bent, dat het Frederik van Eeden om niets anders te doen is geweest dan om zijn medemenschen iets te geven van den blijden heerlijken vrede, die zijn eigen deel is geworden ondanks, neen, dóór den dood van zijn geliefden zoon, dien dood, dien hij jarenlang tegemoet zag als het vreeselijkste en onoverkomelijkste leed dat hem MAI overkomen:
Zijn heengaan zag ik tegemoet als de zwaarste slag die mij kon treffen!
Zóó beschrijft Frederik van Eeden in den aanvang van zijn boekje de lijdensgeschiedenis, die hij bijna van de geboorte af doormaakte met zijn kind, om dan, als het hem in den vollen bloei, op vier en twintigjarigen leeftijd, wordt afgenomen, te kunnen getuigen:
Wij konden niet droevig zijn, er was een plechtige vrede in ons hart, de glans van zijn verheerlijking was op ons teruggestraald....................
Er was in ons hart en in ons huis een stemming vol plechtigheid als bij een heilig en gewijd leest. Het huis was vol witte bloemen.
Paul's Ontwaken: met dien titel reeds zegt de schrijver U tot welk een conclusie hij, de man der wetenschap, is gekomen, toen hij zijn kind zag sterven, bewust, zonder angst, niettegenstaande hem, den jongen man, het heengaan van de aarde zeer, zeer zwaar viel; conclusie dat de Dood niet is een einde, maar slechts een overgang, een achterlaten van het aardsche lichaam, om te worden vrijgemaakte geest:
Het vlammende vuur van den Dood, dat verteert en reinigt, dat het vaste zichtbare omzet in het ijle voor ons onzichtbare, dat alle waan en illusie verwoest en alleen het meest onvergankelijke maar ook voor ons ontastbare onaangetast laat -, opstrevend en spoorloos zich verijlend in 't Rooge licht.
Van de positieve christelijke geloofsleer, die belijdt een ‘wederopstanding des vleesches’, heeft dit vage weten van Frederik van Eeden natuurlijk niets. Vaag is het woord dat men alléén kan toepassen op een zoo persoonlijke ervaring als hij beschrijft. Buitenstaanders, tegenstanders, onverschilligen, hebben daarom, achteloos-schouderophalend, van dit boekske gezegd, dat het niets nieuws vertelt, dat elke vroegtijdig-stervende man of vrouw gemeenlijk zoo iets ‘bijzonders’ aan zich heeft, dat Frederik van Eeden dus als vader bevooroordeeld is in zijn de dingen zoo hebben willen zien. Enz. Enz. Over zoo iets laat zich m.i. niet redetwisten. Paul's Ontwaken is natuurlijkerwijze een zoo subjectief geschrift, dat men er geen anderen maatstaf aan kan aanleggen dan die van het gevòel. Over den inhoud, wetenschappelijk, op critischegronden, gaan redeneergin gáát niet. Welnu, ik-persoonlijk kan niet anders zeggen dan dat ik van ganscher harte voèl voor het innig-aandoenlijke dezer lijdensgeschiedenis, zooals de vader van Paul ons die beschrijft, die van een begaafden, meteen oorspronkelijke, zachtzinnige, en toch heftige natuur ter wereld gekomen jongen, wiens hard lot het is van zijn vroege jeugd af te strijden tegen die vreeselijke kwaal die zoovele slachtoffers eischt, jaar op jaar, longtering, en daarneven die van een vader, welke, zelf arts, zelf daarom in staat élken aanval van den vijand te bestudeeren en te bespieden, zich machteloos moet bekennen om zijn eigen téérgeliefd kind, dat