De Hollandsche Lelie. Jaargang 27
(1913-1914)– [tijdschrift] Hollandsche Lelie, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermdOverzicht van de Week.I.
| |
[pagina 596]
| |
en verontwaardigd getuig: Het Haagsche asyl voor ‘noodlijdende’ dieren is een inrichting waar men de honden gemakshalve, zonder voorkennis van den heer Woudenberg, den veearts, afmaakt, zoodra zij geen luxehonden zijn. Ziehier mijn feit. Dezer dagen, in den ochtend, schelde eene mij geheel onbekende dame uit Amsterdam bij mij aan, en verzocht mij haar het adres te willen opgeven van het Haagsche hondenasyl. Zij had een zwervenden jongen hond bij zich, die haar op straat naliep - vertelde zij, - en die blijkbaar, in zijn verlatenheid, herkende in haar instinctmatig de dierenvriendin, daar hij, toen zij ergens een visite maakte, buiten de deur op haar was blijven wachten. - Zelve had ze reeds meerdere honden in haar bezit, ze wist dus niet wat met dezen verlaten stumperd, slechts een dag in den Haag zijnde, aan te vangen, en was daarom op den inval gekomen zich tot mij te wenden, daar ze, Lelie-abonnée zijnde, van mijn hand goeds had gelezen over het Haagsche asyl. - Vergezeld van onze Marie ging zij, voorzien van een kaartje van mij, per rijtuig, (wegens den verren afstand), inderdaad naar deze inrichting. Op dat kaartje had ik geschreven aan den bezoldigden directeur, den heer Driessen, hoe zijn schoonvader, de heer Wolterbeek, mij uitdrukkelijk had verzekerd: ‘Noodlijdende dieren worden niet afgemaakt, maar terstond opgenomen, levenslang’. Wegens de hier in den Haag heerschende geruchten omtrent de neiging van den almachtigen hoofd-oppasser de honden nochtans terstond af te maken (hierover meer straks), had ik onze Marie aan de dame meegegeven, en haar, onze Marie, opgedragen een onderhoud met den heer Driessenzelf, den bezoldigden directeur, te verlangen, en zich niet door den hoofd-oppasser te laten afschepen. De dame en onze Marie - twee getuigen dus - kwamen van dit bezoek terug met de volgende ondervinding. Onmiddelijk nadat ze aangescheld hadden ontving hun een knecht, die hun terstond, vóór ze nog iets hadden gezegd, toevoegde: ‘Gaat U in de wachtkamer, maar die hond moet worden afgemaakt; die heeft hondenziekte.’ Antwoord van onze Marie: ‘Wat weet jij daarvan, jij bent toch geen veearts? Ik moet den heer Directeur spreken.’ ‘Die drinkt nu koffie. Ik zal den hoofdoppasser roepen.’ Hier maakte de dame uit Amsterdam de zeer ware opmerking, dat een bezoldigd inwonend directeur toch wel even goed als elk ander bezoldigd ambtenaar van zijn ‘koffie’ kan worden geroepen, waar het zijn plicht geldt. - Enfin, dank zij dit volhouden verscheen dan ook inderdaad de heer Directeur, zag den hond aan, en zeide onmiddellijk: ‘ie hond heeft hondenziekte, die moet worden afgemaakt.’ Zeer verbaasd natuurlijk verzetten zoowel de dame als Marie zich tegen dit vonnis door een niet-deskundige geveld, zonder eenig onderzoek, over een vroolijk-springen den hond, die zoo even met heel veel smaak de hem door de dame gekochte kaakjes had verorberd, en enkel het ziekte-verschijnsel vertoonde van tranende oogen. De heer Driessen voegde er hierop bij: ‘‘Ik zeg ook niet dat de hond door goede zorgen enz., niet heel goed kan herstellen, maar dat doen we hier niet. Hier maak ik hem af’. ‘Dan zal ik zijne verpleging betalen, geheel en al. Hier is toch ook eene kliniek voor zieke honden’ - antwoordde de dame. - ‘Jawel; maar hondenziekte behandelen we niet. Dus, neemt U den hond onmiddellijk mee. Ik houd hem niet.’ Als een groote gunst - na veel heen en weer praten - kreeg Marie ten slotte gedaan dat het arme dier (het was ongeveer half een) tot vijf uur mocht blijven leven, totdat de dame en zij met mij hadden geconfereerd wat nu te doen. Daarna werd hij zonder pardon afgemaakt. Wij hebben daarop in gemeenschappelijk overleg onzen eigen veearts verzocht onmiddellijk naar het asyl te gaan, om te onderzoeken of het dier inderdaad moest worden afgemaakt. Om half vier was deze terug van zijn bezoek en ten onzent, en verklaarde mij dat hij het dier volstrekt niet hopeloos vond, (dit had immers óók de heer Driessenzelf erkend); wij telefoneerden hierop naar het asyl dat Marie dus den hond zou komen terughalen, en wij, de dame en ik, voor de verdere verpleging zouden zorgen. Telefonisch kwam het van bijzondere liefde voor ‘noodlijdende’ dieren getuigende antwoord: Als U maar weet, dat we het dier geen seconde langer dan vijf uur houden; als hij dan nog niet gehaald is, wordt hij, volgens afspraak, gedood. Haast je, rep je, is Marie, vol èchte liefde voor noodlijdende dieren, het arme schepsel, dat aandoenlijk blij was, en haar reeds herkende, gaan redden uit de klauwen dezer quasi | |
[pagina 597]
| |
‘verzorgers’ van noodlijdende dieren, en heeft hem, op onze gemeenschappelijke kosten, uitbesteed bij eene mij bekende daartoe bereid zijnde familie, waar men ook Rosita, als wij van huis zijn, steeds verzorgt, en, overigens bereid is hem later voorgoed te houden. - Ziehier een feit, een naakt feit. - En dat ik daarom openlijk meedeel, omdat een ieder hierdoor gewaarschuwd zij een ongelukkigen hond of kat argeloos in zulk een moordhol te brengen. - Immers, van een onderzoek door den aangestelden veearts, den heer Woudenberg, is geen quaestie geweest. Natuurlijk, indien deze het vonnis had uitgesproken, ik zou hebben moeten zwijgen. Echter, reeds bij de deur, zegt de eerste de beste knecht: ‘Die hond moet worden afgemaakt.’ Dan verklaart de eerst onlangs benoemde bezoldigde directeur, die géén deskundige is, zonder eenig onderzoek, hetzelfde, wèigert met de meest mogelijke beslistheid het dier zelfs ook maar voorloopig op te nemen, weigert zelfs tegen betaling hem een onderdak te verschaffen, en dat alles zonder dat er ook maar eenige sprake is geweest van een onderzoek door den aangestelden veearts, den heer W oudenberg. Behoef ik 't nog te zeggen dat, natuurlijk, in de meeste gevallen een zwervende hond of kat enkel aan het asyl zal worden afgegeven, in het goed vertrouwen dat men het dan daar verzorge, - zonder dat de vinder zich den tijd neemt te onderzoeken, en vol te houden, en door te dringen - gelijk mijne dame en onze Marie het deden. Welnu, wat wordt er dan van zulke stumperds? - Op die vraag heb ik nu zelve een duidelijk antwoord gekregen. En ik voeg hier nog bij hoe drie weken geleden een niet in den Haag wonend heer mij hetzelfde ongeveer schreef, namelijk hoe hij, toevallig in het asyl zijnde voor zaken, er getuige van is geweest dat een hond, door eene argelooze juffrouw daar afgegeven, ‘wijl een kwajongen hem plaagde,’ onmiddelijk in den ketel werd gestopt, ‘Ik hoor nog zijn wanhoopsschreeuw in mijn ooren’ - schreef mij die meneer! - De juffrouw ontdekte eerst dóór dien schreeuw wat er was gebeurd, en ging diep-verontwaardigd heen. - Mijn correspondent schreef mij, dat hij, naar aanleiding mijner hierboven bedoelde verdediging van het asyl, zich geroepen gevoelde mij dit zelf-aanschouwd feit mee te deelen, overigens volkomen onbekend zijnde met de harrewarrerijen der personen, de brochure van mevrouw Thorbecke, en al die kinderachtigheden meer. Welnu, mij-ook ging 't juist zoo. Ik ken mevrouw Thorbecke nog steeds niet; ik heb gehóórd dat zij weer een nieuwe brochure uitgaf, maar ik heb die ditmaal niet ter bespreking ontvangen, en dus ook niet gelezen. Ik heb den heer Wolterbeek, den penningmeester door haar aangevallen, (ook wegens de benoeming van zijn schoonzoon, den heer Driessen, tot bezoldigd directeur,) gesproken, op zijn eigen verzoek, en ik heb hem daarna geloofd op zijn woord, en eerlijk in de Lelie meegedeeld wat ik-zelve zag in het asyl, en wat hij mij vertelde. Maar, even eerlijk verklaar ik nu: Een asyl, dat aldus wordt beheerd, mag zich niet noemen: een asyl voor ‘noodlijdende’ dieren. Het geheele geval, hierboven naar waarheid meegedeeld, bewijst dat er van dierenliefde geen sprake is in dezen. En daarom verklaar ik thans openlijk, dat ik mij aansluit aan de woorden, die onze Marie tot afscheid richtte tot den bezoldigden directeur van het asyl voor ‘noodlijdende’ dieren in den Haag: ‘Als U een noodlijdend dier terstond, zonder onderzoek door den veearts, afmaakt, dan zal freule Lohman wel een middel vinden om een noodlijdend dier werkelijk te helpen.’ En, ten vervolge op die woorden, meen ik dan ook voortaan mijn geld beter te kunnen gebruiken dan om de bezoldigde betrekkingen te helpen betalen van directeuren en oppassers, die, zonder voorkennis van den aangestelden veearts, een noodlijdenden hond terstond afmaken, hem zelfs een voorloopig onderdak weigeren.
ANNA DE SAVORNIN LOHMAN. P.S. De dame uit Amsterdam, die aldus is bejegend, lid van de Amsterdamsche Dierenbescherming, heeft mij gezegd van de geheele behandeling der zaak een ‘hoogst ongunstigen’ indruk te hebben gekregen. De meneer, van wiens brief ik hierboven spreek, machtigde mij als het noodig is zijn naam onder vier oogen te noemen. | |
II.
| |
[pagina 598]
| |
schrijvingen lees van openbare feestelijkheden. Alá je 't zoo allemaal zoudt gelóóven wat die slaven-reporters je opdisschen, dan is het eigenlijk bij zulke gelegenheden botertje tot den boom tusschen de groote oomes, die de lekkerste happen opsmullen, en die lintjes krijgen, en die eereplaatsen innemen, en het volk dat bij dit alles heeft het toezien, en wordt afgespijsd met een half fleschje bier, en een staanplaats, en, o ja... nachtpermissie voor de kroegen! Maar, o jé, de werkelijkheid! Dezer dagen kwam Marie, - die nog niet is van het hedendaagsche dienstmeisje-genre der ‘ontwikkeling’, en dus niet veel anders leest in de courant dan het gemengde nieuws, - bij mij met de vraag: ‘Is er een feest voor de soldaten hier in den Haag?’ Even moest ik mij bedenken: ‘O ja, het feest van de huzaren, bedoel je waarschijnlijk. Jawel, die vieren feest!’ ‘Nu’ - zei Marie - ‘een mooi feest dan. U. moet ze eens hooren. Ik stond daar net bij den kruidenier, en toen kwamen er een paar huzaren binnen, en die waren zoo kwaad! Dat heet dan feestvieren, zeiden ze. Den heelen dag kan je in 't touw zijn. Je wordt er voor dag en voor dauw al uitgejaagd, dat alles extra in de puntjes is, en, als er maar iets mankeert, dan krijg je vloeken en donderen! En dat gaat zoo den heelen dag zijn gang. De heeren spelen mooi weer - en wij hebben 't extra druk!’ 's Avonds las ik in de couranten van de aanwezigheid der Koningin en prinses Juliana (met de onvermijdelijke ‘buiginkjes’), en van de bouquetten door de dochtertjes der hoofdofficieren aangeboden, en van een feestmaal der officieren, waar natuurlijk champagne gevloeid heeft in overvloed. Maar.... voor de manschappen was het óók feest geweest. Die hadden ‘chocolade-pudding’ gehad, - vertelden de verrukte loonslaven-reporters. Dus, na al dat gesjouw en gedoe, konden die ook ruimschoots tevreden zijn! Chocolade-pudding! Verbeeldt je! Daarvoor kan je dan heusch in vredestijd je-zelf laten afjakkeren als ‘mindere militair’, en in oorlogstijd je jonge, gezonde lichaam ‘offeren voor het vaderland’. Voor zoo'n voorrecht van ‘chocolade-pudding’, terwijl de heerenofficieren eten en drinken en feestvieren en toasten tot in het oneindige, en door de Koningin worden onderscheiden. ANNA DE SAVORNIN LOHMAN. | |
III.
| |
[pagina 599]
| |
van mijn hart. En dan weet ik zeker, dat zij meer kunnen staat maken op mijn gewoon menschelijk medelijden, - al ben ik niet Oranjegezind, - dan op zulk soort ‘trouw’, die enkel wordt ontvlamd door stroomen jenever. Maar, ook afgescheiden daarvan, is het niet beschamend, hetgeen deze Javaan ge. tuigt van de beschaving ten onzent? Is het niet beschamend, dat wij, die ons prat doen op ons Christendom en onze ontwikkeling, aldus onze volksfeesten vieren, stikkend in den jenever, en tierend als losgelaten gekken! En daarvoor moet je speciaal in Holland komen. In Zwitserland b.v. is een volksfeest, ik heb het meermalen bijgewoond, een prettig opwekkend samenzijn, ten onzent ontaardt het in een smerige, weerzinwekkende dronkemansboel!
ANNA DE SAVORNIN LOHMAN. | |
IV.
| |
V.
| |
[pagina 600]
| |
couranten van diefstallen geschied door kleine jongens, die door bankiers of firma's worden toevertrouwd met groote bedragen, - welke zij dan gaan verduisteren ten eigen genoegen. Zoo b.v. het geval in Haarlem - meen ik - waar de schuldige zich had verrijkt door het aankoopen van een rijwiel. Veel vreeselijker is het geval dat in deze dagen in Frankrijk voor de rechtbank kwam. Daar heeft een jongen van nauwelijks vijftien jaar de geheele familie bij wie hij in dienst was, vader, moeder, grootmoeder, drie kinderen en de meid, vermoord. Waarom? Omdat de patroon, een wijnbouwer, hem zijn luiheid verweet. In woede ontstoken vermoordde hij hem daarop. En, uit vrees voor ontdekking trof hetzelfde lot al de andere familieleden. Nietwaar? Als men zulke dingen leest vraagt men zich af: Worden er niet nu en dan monsters geboren in plaats van gewone kleine menschenkinderen, monsters voorbestemd tot de afgrijselijkste misdaden? En toch. Zou de schuld niet óók liggen, wel in de allereerste plaats, aan de volwassenen, aan de zeer weinige rekenschap die zij zich geven van hunne verantwoording aan het kind, - het arme, zijn eigen brood verdienende kind, bedoel ik. - Zie, mij treft het altijd weer opnieuw in onze egoiste, koude, enkel op rechten, niet op plichten bedachte maatschappij, hoe wreed en onrechtvaardig ‘men’ omgaat met het kind uit het volk. Als het van school af is, dan wordt het geworpen in den maalstroom van het leven, blootgesteld aan de grootste verzoekingen, aangewezen op eigen-ik. En niemand die zich om hem en zijn jeugd en zijn aanspraak op levensblijheid bekommert. O ja, de studenten, de aanstaande officieren, die mogen dronken zijn, zich op straat vergeten aan anderen, die behooren immers tot den ‘beschaafden’ stand. Maar de jongen uit de volksklasse, van 14, 15 jaar, moet met groote geldbedragen uitgaan, moet zien hoe andere rijke jongens van zijn leeftijd zich amuseeren, en sigaren rooken en met meisjes wandelen, en 't heertje uithangen. Hij heeft niets dan de harde plicht - 't onverbiddelijke moeten. Hoe weinigen onder de patroons staan bij die verzoeking stil! Staan stil bij de ziel van een kind, van het hem toebetrouwde kind? Niemand zal ooit weten wat die fransche knaap heeft gebracht tot zulk een vreeselijke misdaad, welk een opkropping wellicht van verbittering, van toorn, van machtelooze haat, er misschien is gegroeid in zijn eenzaam kinderhart tegen dien rijken wijnboer, die hem in dienst had. Allen, zijn ouders, zijn onderwijzers, de pastoor, zijn dorpsgenooten, hebben uitgezegd voor de rechtbank dat hij was een eenzaam, stil, gewillig kind, van wien ze nooit zoo iets hadden verwacht. En onwillekeurig, als ik zijn gezicht zie op de afbeeldingen die de Fransche pers van hem brengt, denk ik aan een ander kindergelaat dat ik den vorigen zomer heb aanschouwd, dag aan dag, in Bad-Nauheim. Hij was uit het Schwarzwald, voor het eerst ver van huis in betrekking, bij den winkelier die in hetzelfde huis waar ik in pension woon toen de opperste etage in gebruik had. Die winkeliers-familie, bestaande uit verscheidene volwassen personen, was den geheelen dag afwezig, in hunne verschillende winkels; de door mij bedoelde jongen moest voor hen couranten rondventen, van 's ochtends vroeg tot 's avonds laat. Nooit keek iemand naar hem om, gaf hem een goed woord. Hij sliep in een vuil hokje op een plaatsje. Hij ging altijd met schuw neergeslagen oogen. Hij deed niemand kwaad. Ging zwijgend zijn gang. En toch was er in die uitdrukking van die neergeslagen oogen iets onbeschrijfelijk-geheimzinnigs. Indien die jongen op een dag die heele winkeliers-familie had uitgemoord, mij zou 't niet hebben verwonderd. En, ik zou medelijden met hem hebben gehad. O niet, omdat hij, voor zoover ik 't kon nagaan, slecht werd behandeld, of ruwe woorden kreeg. Maar wel, omdat hem als kind, als aankomende jongen, een veel te zware taak, van absoluut vreugdeloos bestaan, was opgelegd. Altijd zag hij voor zich zijne patroons, goedgekleed, veel geld verdienend, voor hun genoegen uitgaande na de sluiting der winkels, terwijl hij, de jongste van hen allen, moest werken, werken. En nooit spraken ze met hem. Nooit vroegen ze hoe of waar hij zijn weinige vrije uren doorbracht. Hij was hun loonslaaf. Niets anders. Om zijn arme kleine kinderziel bekommerden zij zich niet. - Ik zei het reeds, die neergeslagen geheim- | |
[pagina 601]
| |
zinnige oogen hebben iets dat niet aantrok. En misschien zou ik-zelve me daarom ook nooit met hem hebben ingelaten, ware het niet onze Marie geweest, die, zonder het zelve te weten, mijne gedachten bij zijn verlatenheid deed stilstaan, door hare opmerking eens: ‘Zoo'n arme kleine jongen is toch maar wèl alléén. Die heeft toch ook niet veel in zijn leven.’ Die woorden gingen er bij me in, troffen me als een openbaring. En, van af dat oogenblik knikten we hem toe, maakten een praatje, probeerden hem althans éénige liefde te geven. Zie, toen heb ik gezien hoe een enkele zonnestraal, hoe kort en zwak ook, zulk een eenzaam kinderleven kan vermooien. Er kwam een geheel andere expressie in die oogen als hij ons zag. Er kwam iets in van trouwe aanhankelijkheid, van onuitsprekelijke dankbaarheid vooral. We hebben hem op een avond, waarop het veel te laat was voor zoo een kleinen jongen om nog te moeten werken, opgewacht om hem een stuk taart te geven. O, hij verdiende, als alle kinderen op zulke badplaatsen, een ruim weekloon, en het was dus waarlijk niet om dat geringe cadeau, dat hij toen zoo zeldzaam gelukkig keek. Maar zijn oogen drukten eene zoo roerende verbazing uit dat we aan hem hadden gedacht, dat we voor hem waren opgebleven, dat we ons dus in zijn lot hadden verdiept. Het eenige genot wat ik hem dien ganschen langen zomer heb zien smaken was de blijdschap die hij zich heimelijk gunde in den laten herfst, toen hij de handen wat meer vrij had, en zich heimelijk een gebruikt rijwiel had gekocht, dat heimelijk werd verborgen in zijn slaaphok, voor den dag kwam als zijn patroons er op uit waren. Dan fietste hij ons tuintje door, zalig, triomfantelijk. Wij waren zijne vertrouwden geworden. Hij begreep dat wij hem niet zouden verraden. - - Zou die fransche kleine moordenaar niet óók zijn geweest zulk een eenzame, eene verlatene ziel, die het heeft ontbroken aan alle levensgenot, die meedoogenloos is gewezen op zijn plicht, nimmer heeft ontvangen liefde? Zou daarin niet liggen de oplossing van het geheim zijner misdaad, daarin dat al zijn opgekropte verbittering en jaloezie en overspanning is uitgebarsten in een matelooze krankzinnige moordenaarswoede? En die kleine ‘dieven’ bij ons in Holland, die men uitzendt met aangeteekende geldbrieven, waarvan de inhoud voor hen vertegenwoordigt een rijkdom, een fortuin, zijn zij niet meer te beklagen dan te veroordeelen. Te beklagen, omdat zij werken moeten, waar Uwe kinderen, heeren-patroons, nog genieten? O, als we eens wat meer stilstonden bij onze groote verantwoording aan de ons toevertrouwde kinderzielen! Die der groote menschen zijn meestal reeds bedorven. Maar het kind kunt ge nog redden, nog behoeden. En, in elk geval, vergeet het niet, omdat het een kind is, daarom heeft het recht op levensvreugde, op genot, op mededoogen en verontschuldiging, heeft het recht op ontzien zijner zwakke krachten, óók naar de ziel nog zwak, inplaats van die te zwaar te belasten voor zoo jonge schouders. ANNA DE SAVORNIN LOHMAN. |
|