behoedt, moeten aan de behandeling en dus aan de paedagogische bekwaamheid van den docent des te hoogere eischen gesteld worden; van verveling of verstrooidheid mag bij de leerlingen geen sprake zijn. Zoo het gelukt, de zelfwerkzaamheid der leerlingen te hulp te roepen, is elk gevaar afgewend.
Bij de keuze van klassikale lectuur ga de onderwijzer met omzichtigheid te werk; wat droog is, late hij rusten, wat sentimenteel is, evenzeer; slechts datgene wat de voorstellingen wekt van moed en kracht, van kloeke daden en belangrijke lotgevallen, behoort op dezen leeftijd en houdt de aandacht gaande.
Meen echter niet, dat hier sprake is van een vertroetelen der jeugd, van een ongemotiveerd verwaarloozen van datgene, wat men in den levensstrijd noodig acht, van een werkelijk ontzien; bedenk, dat men eerst in de laatste jaren door ernstige studie gekomen is tot het meer heldere, ofschoon misschien nog niet volkomen juiste, begrip van het proces, dat zich in lichaam en ziel gedurende de puberteitsperiode voltrekt en dat een verstandig opvoedingsstelsel daarmee rekening dient te houden. Conventie is de vijandin van elk resultaat van wetenschappelijk onderzoek. De sleur houdt vol, dat de leeftijd van gemiddeld 13 tot 16 à 17 jaar de meest geschikte tijd is om de jeugd vol te proppen met allerlei onbegrepen kennis en de sleur noemt dat ‘den geest ontwikkelen’; zij meent met dien voor een groot deel onnutten ballast, met dien chaos van verwarde en verwarrende kennis de jongelieden toe te rusten voor den levensstrijd. We vragen ons ernstig af, of het toch niet een belangrijke schrede in de goede richting zou zijn, indien men juist gedurende het ontwikkelingstijdperk de jeugd met meer omzichtigheid behandelde, lichaam en geest de gelegenheid schonk meer ongestoord en onbelemmerd deze moeilijke periode door te maken. En het komt ons voor, dat het te kort aan wetenschappelijke kennis door eenige uitzetting van den studietijd gemakkelijk werd hersteld, die kennis beter bezonken, met meer vrucht verwerkt, meer op het practische leven gericht kon zijn, dat lichamelijk en zedelijk onze jeugd met frissche kracht ware toegerust en dus veel meer geschikt voor den levensstrijd dan nu veelal het geval is.
We hebben er reeds de aandacht op gevestigd, dat gedurende de puberteitsjaren neurasthenie en geestesziekten, in aanleg aanwezig, vaak tot ontwikkeling komen (Cramer, Ziehen) en dat deze ontwikkeling door de zwakheid van het individu en door ongunstige omstandigheden wordt in de hand gewerkt. Het ware te wenschen, dat de ouders dit wat beter inzagen, opdat zij niet, zooals nu maar al te vaak gebeurt, zelf den geestelijken ondergang hunner kinderen in de hand werken.
Bezoek van koffiehuizen, vaak tot laat in den avond, partijen en bals, die tot diep in den nacht voortduren, vroeg bezoek van comedies en andere vermakelijkheden schijnen tot den goeden toon te behooren; een eenvoudig hygiënisch gezinsleven zonder zenuwstorende genoegens en verstrooiing is echter voor onze kinderen een behoefte. Maar vele ouders zijn zich in hun zorgen of in hun najagen van allerlei vermaken ternauwernood of in 't geheel niet bewust van den lichamelijken en geestelijken strijd in hun kind; zij merken niet op, in welke banen het sexueele leven van hun kind zich beweegt, en zoo zij zich daarvan al bewust zijn, vermijden ze toch angstvallig den knaap of het meisje over de moeielijkheden heen te helpen. En toch schijnen de ouders de aangewezen personen om in dit gewichtig moment der opvoeding zoodanigen raad en zulke voorlichting te geven, dat daardoor schadelijke invloeden van buiten worden geneutraliseerd of afgewend.
Hiermede zijn we gekomen tot het eerste deel der zooeven gestelde vraag: Welk standpunt hebben wij als ouders en opvoeders in te nemen tegenover deze 'verschijnselen?
Weliswaar hebben opvoedkundigen van naam reeds enkele tientallen van jaren geleden de vraag te berde gebracht, of sexueele voorlichting voor de jeugd gewenscht is, er hebben sommigen die vraag beantwoord in bevestigender zin, maar hun stem is lang gebleven als die eens roependen in de woestijn. Zoo liet o.a. Salzmann zich reeds in het begin der 19e eeuw aldus uit: ‘Ik geloof gaarne, dat zulk een gesprek veel overwinning kost. Maar wat moet men overwinnen? Slechts vooroordeel. En ik Waag het niet. het nut, te bepalen, dat er uit voortvloeit, De vertrouwelijkheid tusschen kind en vader leerling en onderwijzer, opvoedéling en opvoe der, bereikt daardoor den hoogsten trap en van dien tijd af heeft de eerste zijn schroom overwonnen om den laatste als raadgever te kiezen in zijn diepste geheimen.’
We mogen evenwel met gerustheid beweren dat, ofschoon die vraag nu en dan werd op-