De Hollandsche Lelie. Jaargang 27
(1913-1914)– [tijdschrift] Hollandsche Lelie, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermdGedachtenwisselingen.
| |
[pagina 585]
| |
was de Heer Steger, de hooggeplaatste geestelijke was Dr. Schaepman, de deskundige was Pater P. Alberts S.J. die het stuk wilde benutten voor zijn werk ‘Het herstel der bisschoppelijke Hierachie’ (hetwelk hij op het punt stond uit te geven), maar het, ondanks alle aangewende pogingen niet kon machtig worden, daar het hem door den archivaris wederrechtelijk en hardnekkig werd geweigerd. Dit geval is begin 1905 uitvoerig in de Couranten besproken. Als de Heer Servaas van Rooyen het verlangt en U het goedvindt, zal ik het schrijven van Pater Alberts, dat destijds in verschillende nieuwsbladen verscheen, hier nog wel eens publiceeren. Dat er van Roomsche zijde pogingen werden aangewend om het handschrift te vernietigen, is een puur en belachelijk verzinsel van den Heer Servaas van Rooyen, dat wanneer het bekende spreekwoord, ‘zooals de waard is’, enz. geldt, op hem een zeer eigenaardig licht werpt. Het leugentje omtrent het concilie van Maçon, wat ik onlangs aan de kaak stelde, wordt door hem te kwadertrouw volgehouden met de moeilijk te controleeren uitvlucht: lees dan maar eens het avondblad van Oct. zooveel der N.R. Courant. Niet alleen echter neemt U antipapistische stukken op, en juicht ze toe: bijv. de warkluwen van juffr. Bender, maar U levert ook zelve Uw bijdragen. Of getuigt het niet van blind vooroordeel, als U 't zoo verschrikkelijk vindt, dat een jachtgezelschap door een R.K. geestelijke wordt gezegend? - Zegende Christus de vischvangst zijner leerlingen niet? - Of het aan Roomsche geestelijken ten grief rekent dat zij soms bij de openbare uitoefening hunner functies, zooals de begrafenis van Minister Regout, worden gekiekt? Of beweert dat Katholieken, die Zondags per auto naar de Kerk gaan, dat alleen doen ‘omdat het zoo hoort’ en dat men in hofkringen alleen de Kerk bezoekt uit lager motieven? Bleef U onbekend, dat de hertogin van Luxemburg tijdens haar verblijf in den Haag dagelijks eenvoudig naar de H. Mis ging? En heeft U recht de Katholieke Kerk van huichelarij te beschuldigen, omdat enkeleGa naar voetnoot1)) geestelijken op het ‘immoreele’ van sommige stukken in de Holl. Lelie hebben gewezen, en nochtans in de Roomsche Kerk een plechtige uitvaart werd opgedragen voor iemand wier leven volgens U allesbehalve onberispelijk was? Maar als die persoon zich nu eens vóór haar sterven met God heeft verzoend en gebiecht heeft, wat belette dan de uitvaart? Of moet de Kerk berouwhebbende zondaren verstooten? Wat zou zij in dit geval van U te hooren krijgen? En van den anderen kant, hebben de Roomsche geestelijken het recht niet, hun mede-christenen te waarschuwen voor hetgeen ze voor hen gevaarlijk achten? En is 't U soms onbekend, dat U vroeger om wille van verschillende waardeerende uitlatingen de Katholieke Kerk betreffende, algemeen de sympathie der Katholieken genoot? Volgt hier niet uit, dat wanneer enkele Roomsche geestelijken tegen U zijn opgetreden, zulks niet anders dan noode kan geschied zijn, alleen omdat zij het door dure plicht geboden achtten? Als U dit huichelarij durft noemen, dan zou ik met veel meer recht U van huichelarij mogen beschuldigen, die verleden jaar, ook persoonlijk, de Katholieke moraal als onzedelijk gebrandmerkt heeft (en dit terwijl U uitdrukkelijk verklaardet de Roomsche zedenleer nooit te hebben bestudeerd en herhaaldelijk hulde hebt gebracht aan de tallooze helden en heldinnen op zedelijk gebied door de Roomsche Kerk gekweekt), en niettemin stukken opneemt, die zoo uitdrukkelijk mogelijk een beesten-moraal prediken, als dat van den Heer Joh. Schippérus, om van uw eigen stukken (vgl. b.v. pag. 583 van den vorigen jaargang) maar te zwijgen. Alleen ook verregaande onwetendheid of opzettelijke verblindheid kan de Roomsche Kerk beschuldigen van hardheid tegenover gevallen vrouwen Waar worden dergelijke personen met meer goedheid behandeld dan in de Katholieke Kerk? Hoevele onschuldige personen wijden geheel hun leven aan de redding dier arme gevallenen? Getuigen o.a. de klooster-zusters van den Goeden Herder, in wier toevluchtsoorden verschillende gevallen personen die zich te zwak gevoelen in de wereld, vrijwillig hun geheele leven verblijven. Doch genoeg. Ik zou nog heel wat bladzijden noodig hebben om alle scheeve voorstellingen, welke in Uw blad omtrent Roomsche leer en Roomsche zaken worden gegeven, eens recht te zetten. Dit zou overigens ondoenlijk zijn. Vaak geldt het hier zeer ingewikkelde en diep ingrijpende vraagstukken die zich niet zoo even terloops in enkele regels laten behandelen. En ware het doenlijk, het zou nog volkomen nutteloos zijn. Een grondige behandeling van dergelijke kwesties wordt door het gros toch niet begrepen en wat nog bedroevender is, de meesten getroosten zich de moeite niet een eenigszins diepgaande redeneering te volgen, vooral niet waar het een stelsel geldt, dat men hartgrondig haat en vooroordeelen uit den weg worden geruimd, die men liever niet zag verdwijnen. Onze onmacht om aan de laster-campagne welke van alle zijden tegen de Katholieke Kerk opdringt, weerstand te bieden, beneemt ons echter geenszins den moed. De ondervinding van meer dan achttien eeuwen heeft genoeg geleerd, dat de Katholieke Kerk ook tegen den laster, den vuigsten niet uitgezonderd, bestand is. Bovendien staan wij vast in het geloof, dat er Eén is, die harten en nieren doorgrondt en eenmaal | |
[pagina 586]
| |
aan een ieder, voor het oog der geheele wereld, het volste recht zal doen wedervaren. U ziet, dat ik mijn grieven tegen U in dit schrijven in alle vrijmoedigheid heb geopenbaard. Ik vertrouw dat U mij dit niet ten kwade zult duiden. Is dit schrijven al niet zeer vleiend, het zal tenminste hulde brengen aan Uw eerlijkheid, die U het in zijn geheel deed opnemen. A'dam, 16 Febr. 1914. Hoogachtend Uw dw. Th. BENSDORP.
Antwoord red: I. Dat in de N.R. Courant de Katholieke Kerk wordt aangevallen langs anonymen weg is immers een bewijs te méér voor mijn beschuldiging, hierboven door pater Bensdorp herhaald, namelijk dat de R.K. en de Protestantsche groote pers zich in dezen schuldig maken aan hetzelfde euvel van met anonyme wapenen strijden. Gaarne erken ik, dat ik-zelve het stuk van Si Arnoe heb geplaatst onder pseudoniem, 't was, van achteren beschouwd, wellicht beter geweest van niet. Ik had misschien ook in dat geval moeten eischen den vollen naam. Echter heb ik, toen ik mijn uitdrukking, door pater Bensdorp hierboven overgenomen, gebruikte meer bepaaldelijk op het oog gehad een vasten medewerker als den heer Servaas van Rooyen, en die zoo herhaaldelijk optreedt tegen de R.K. Kerk. II. Of de Roomsche priesters, die op mij aanvielen, met hun naam hebben onderteekend in dat geval, doet niets af en toe aan mijn beschuldiging dat, in het algemeen, ook de R.K. pers, evengoed als de Protestantsche, anonym scheldt, insinueert, en lastert. Men behoeft de R.K. couranten slechts open te slaan, om herhaaldelijk ongeteekende stukken te lezen over boeken, artikelen, politiek, enz. - In hoeverre ik door ‘papenhaat’ ben aangetast, mogen mijne Lelie-lezers zelven beoordeelen. Ik verwijs slechts naar mijne bespreking onlangs van de boeken tegen de R.K. Kerk: Van Zwart tot Rood, en van Rood tot Zwart van Multavidi (uitgever Veldt, den Haag) en naar mijn zeer waardeerend stukje over de R.K. missionarissen en liefdezusters in het 1.1. Lelie-nommer (zie Overzicht v/d week: Eene hulde, die ik gaarne breng). - Dat ik bij voorkeur stukken opneem van ‘papenhaters’ is onwaar. De heeren Servaas van Rooyen en Schippérus zijn vaste medewerkers, ‘Regina’, wier heftige R.K. artikelen steeds, ondanks het protest van vele Protestantsche abonnés, door mij zijn geplaatst, was dit niet, heeft, nadat zij hare R.K. propaganda in de Lelie had volbracht, zichzelve teruggetrokken. Mej. Bender is eene Lelie-abonnée; de heer Heytveldt, die hare anti-R.K. stukken bestrijdt als R.K., is dit niet. Toch werden de stukken van dezen laatsten even bereidwillig opgenomen als die der eerste, en laatstgenoemde heer schreef mij dan ook eigenhandig, om mij hiervoor zijn groote erkentelijkheid te betuigen. Ook het plaats verleenen aan het stuk van pater Bensdorp zelf bewijst mijn strikte onpartijdigheid. III. Wat nu volgt in Uw stuk is gericht tegen den heer Servaas van Rooyen en laat ik dus aan hem ter beantwoording over. IV. U durft het zegenen der afschuwelijke en wreede drijfjachten, gehouden door de zoogenaamde ‘vrome’ R.K. hertogin d'Uzes, door haren hof-lakei-pastoor (ze heeft een eigen kapel), vergelijken met het zegenen door Jezus Christus van de vischvangst zijner jongeren. Dat U hier een zoeken naar voedsel, door de visschers die Jezus volgden, op een lijn durft stellen met het kruiperig, laf flikflooien van een hoflakei-pastoor der verfijnd-wreede lusten eener hooggeplaatste dame en hare trawanten, dat, pater Bensdorp, geloof me, strekt U niet tot eer, en zal geen der lezers van dit Blad met achting vervullen voor een Kerk, waarvan de voorgangers zich schuldig maken aan zulke, - gelijk de Protestanten het in de wandeling noemen - ‘echt-Roomsche streken’. En hetzelfde geldt van het kieken der R.K. geestelijken op het graf van minister Regout. Niet dat kieken veroordeelde ik. Maar wel het ijdelheidsvertoon van het in vol-ornaat mooie groepen vormen bij die gelegenheid, die, van een waarachtig vroom standpunt, behoorde te zijn een van zelfvernedering voor God. Nergens heb ik gezegd dat alleen de hoogere kringen uit lagere motieven naar de kerk gaan; hoog en laag staan in al die dingen op een lijn Dat de groothertogin van Luxemburg naar de mis ging, weet ik. Van ‘eenvoud’ daarbij heb ik niets gehoord. Ook niet het tegendeel. IV. Waar U het door mij, in den noot o.a. aan het artikel van den heer Schippérus, medegedeelde feit der plechtige uitvaart eener in den Haag overleden R.K. dame uit de hofkringen opnieuw aanroert, zij U daaromtrent dit geantwoord. De dooden laat ik liefst rusten. Niet dan noodgedrongen heb ik dat geval ter sprake gebracht als een doorslaand bewijs der tweeërlei moraal zoowel van de R.K. Kerk als van de orthodoxe-protestantsche beide, want, niet alleen R.K. hoogwaardigheidsbekleeders stonden aan dat graf met schijnheilig ontbloote hoofden, maar óók Protestantsche. Echter, gesteld dat de dame in quaestie zich op haar sterfbed ‘bekeerde’, dan nog was dit geen reden om haar, - die voor aller oogen, jaren lang, gezondigd had tegen de ‘kuischheid’ Uwer Kerk, - thans openlijk met de grootste drukte te gaan begraven als ware zij eene halve heilige geweest. Zou de R.K. Kerk eene ongehuwde moeder uit het volk, die zich op haar sterfbed bekeerde, ook aldus met pracht en praal hebben uitgeleid? En hier geldt het eene getrouwde vrouw en moeder, die, jaar in jaar uit, echtbreuk pleegde. Wat heeft hare vergiffenis door de Kerk onder vier oogen op haar sterfbed te maken met de haar openlijk gebrachte hulde in een plechtigen openbaren lijkdienst.! Al weder, pater Bensdorp, van zulke draaierijen als die waaraan gij U met zulke uitvluchten schuldig maakt, zeggen met recht de Protestanten: ‘Wat een echt-Roomsche streek.’ V. Ik heb nooit gezegd dat ‘de’ R.K. geestelijkheid uit huichelarij tegen mij optreedt. Pater Jonckbloet, die een zeer felle brochure schreef tegen mij, heeft een brief van mij in zijn bezit, na die brochure geschreven, waarin ik hem vriendelijk verzeker van mijn geloof aan zijn goede trouw. U-zelve hebt insgelijks zulk een brief van mij ontvangen (ik meen zelfs meer- | |
[pagina 587]
| |
deren). Ik ontzeg de R.K. pers niet het recht mijne meeningen ‘gevaarlijk’ te vinden. Integendeel, ik vind die van hun standpunt met hen ‘gevaarlijk’. VI. Ik ben het geheel eens met U omtrent het véle goede en mooie wat door de R.K. geloovigen wordt verricht. Dit heb ik zoo dikwijls gezegd dat ik juist daardoor bij de R.K.-zelf de hoop heb opgewekt wel te eeniger tijd tot de R.K. Kerk te zullen overgaan. En ik zeg het nog. (Zie het Overzicht v/d Week in het vorig nummer.) Maar ik zeg ook veel goeds van het spiritisme, en toch geef ik hen die daaraan niet gelooven vrijheid hunne meening te zeggen. En ik ben geen theosoof, en toch laat ik theosofisten vrij aan het woord in dit Blad. En ik ben het niet eens met den heer Schippérus, en toch gaf ik hem de vrijheid zijne meening te zeggen. Zoo ook ben ik het niet eens met de leer der R.K. Kerk (b.v. als zij zulke huichelachtige uitvluchten te baat neemt als die welke U-zelf hierboven gebruikt, om de ‘inzegening’ eener jacht en het plechtige uitvaart-vieren eener echtbreuk-plegende groote-dame goed te praten), en daarom schrijf ik, - ondanks mijn groote sympathie voor vele R.K. geloovigen en hunne goede-werken - heel dikwijls dingen die U, van Uw R.K. priester-standpunt, alles behalve bevallen. Dat zal ik blijven doen, pater Bensdorp. Het is mijne eerlijke overtuiging die ik hierin volg. Tenslotte blijkt het uit Uw eigen laatste woorden, hoe gij aan mijn ‘eerlijkheid’ niet hebt getwijfeld. Daarmede ben ik mijnerzijds tevreden. Ik heb niets tegen Uw geloof. Ik vind het mooi, als het echt is. ANNA DE SAVORNIN LOHMAN. | |
II.
| |
[pagina 588]
| |
losvliegen op het dier, dat U Uw rechtmatig eigendom ontrooft? Doch neen, dat ware Oud-Testamentisch, wat weet een dier daarvan? Gij geeft het Christendom van alles de schuld; maar gij weet toch ook wel, dat Mozes der schare zijn machtig: ‘Gij zult niet begeeren’ heeft toegedonderd en wilt gij nu hetzelfde gaan doen? Ach ja, altijd zijn er menschen geweest, die tegen de heerschappij van het dier in den mensch zijn te velde getrokken. Later hebben wij het Christendom gekregen, dat ons met zijn ‘de-dingen-dezer-wereld-verachtende’ leer, wèl de gelijkenissen gegeven heeft van: het verloren stuivertje, het verloren schaap, de barmhartige Samaritaan. Een Mensch is opgestaan, te heilig om genoemd te worden, waar sprake is van het dier, vol barmhartigheid en liefde en heeft hij met meer dan ouderlijke liefde gezorgd voor het welzijn, ook het stoffelijk welzijn, der zijnen. Maar laten wij dit toch stil voorbijgaan, laten wij de gedachten aan zulk een Persoonlijkheid verbannen, want zij zouden in staat zijn het roepen van het dier in ons te doen verstommen. Haast U, mijnheer Schippérus, als gij wilt dat Uwe Ideeën ingang zullen vinden, want, wie let op de teekenen der tijden, ziet overal een opleven van Gods beeld in den mensch, dat naast het dier krachtig in ieder mensch werkt. Hij ziet dat de 19 eeuwen van Christendomprediking niet zonder gevolg zijn gebleven. Er zijn zelfs menschen, die er hun levenstaak van maken, dit ‘Gods beeld’ in den mensch, dat in de oogen van een dier iets vreeselijk ‘fatsoenlijks’ is, te ontwikkelen; en denk er aan het lééft; en het leeft ten koste van het dier. Zie toe en gij zult waarnemen, dat deze twee zich niet samen verstaan, hoe krachtiger het eene leeft, hoe zekerder het andere tot ondergang is gedoemd. Daarom, haast U, mijnheer Schippérus, haast U voor Uwe geestverwanten; maar vooral, haast U voor Uwe bestrijders, opdat zij in de gelegenheid gesteld mogen worden de gevolgen te zien óók van Uw leer. Haast U en leef voor wat U 't voornaamste is in 't leven. Leven om een geliefd denkbeeld ingang te doen vinden, dat eerst maakt het leven het leven waard. Velen vóór U hebben dat reeds getoond, velen nk U zullen dat nog toonen. Leef er voor en ik voorspel U het ‘Hozanna’ zal U tegenklinken. En als dan daarna, wie weet, misschien ook het ‘Kruisigt hem’ U wordt toegebruld, ik twijfel niet, of gij zult voor wat U het dierbaarste is óók weten te sterven. Het bloed harer martelaren is het zaad der Idée. MODERNE VROUW. | |
III.
| |
[pagina 589]
| |
neer het bloed gist, de man in den jongeling ontwaakt, wanneer de verbeelding ontwaakt en neigingen en verlangens worden geboren, waarvan meisjes van denzelfden leeftijd dan de ongelukkige slachtoffers worden. Juist deze jongelui staan m.i. het meest aan gevaar bloot, en wel door schijnbaar onschuldige oorzaken. De mode onzer dagen brengt mee: zeer laag uitgesneden of doorzichtige blouses, gemis aan onderkleeding, tot de knie gespleten rokken, enz. De vormen van de vrouwelijke gestalte zijn op de meest... laat ik zeggen eigenaardige wijze zichtbaar.
Dit is echter nog niet het ergste. Ik ben overtuigd dat 15-17 jarigen vrij onverschillig zijn voor uitgestalde instrumenten, waarvan zij het doel niet begrijpen, en fransche, en duitsche z.g. ‘schuine lectuur’, die hun aandacht niet trekt of een raadsel voor hen is. Wat echter wel aantrekt, wat de verbeelding prikkelt, wat hen op weg helpt om in hun geest te voltooien wat zij plastisch zien voorgesteld zijn: de wassen bustes, nauwelijks bekleed in de corsetten-étalages, vrouwen-beelden, halfbekleed, die zoo veel te denken geven in hun profond négliglé. Het lijkt misschien overdreven wat ik hier zeg, maar ik heb ze zelf gezien, jongens en jongelui, met glinsterende oogen en hooge kleur van zulke figuren met de oogen zien genieten. Evenzoo mooi nagemaakte beenen, als reclame voor lange kousen, en wat dies meer zij. Daartegenover staat de overdreven braafdoenerij van burgemeesters die stukken als ‘De Spaansche Vlieg’ verbieden wegens onzedelijkheid, voorstellingen, die het publiek, hetwelk ze bezoekt, werkelijk niet op onzedelijke gedachten zullen brengen. Vreemd is het echter dat stukken zooals hier in den Haag vertoond worden, waar bijna altijd een bed op het tooneel staat, waar dames en heeren in nachttoilet rondloopen, niet verboden worden; daar komt veel onrijpe jeugd. Het onzedelijke element toch bestaat hier m.i. in de kunstmatige, al dan niet gewilde, geslachtsdrift bij jeugdige personen, die zonder deze stimulans, vermoedelijk zou blijven slapen. Het mooie geheim van den sexueelen omgang behoorde niet als iets vinnigs-pikants, als een verboden lekkernij voorgesteld te worden, juist het geheimzinnige, zoo aantrekkelijke voor jeugdige gemoederen, wordt op deze wijze, half ontsluierd, een gevaar, dat dikwijls voorgoed bederft. Er is getwist over het onzedelijke in antieke beelden en ook daarbij is sterk overdreven aan beide zijden. Het al of niet klassieke beeld werkt in den regel niet prikkelend op de zinnen, al valt in dit opzicht ook niet alles goed te maken met het opschrift: kunst. (Men denke aan het Pompeï-kamertje in het Museum te Napels!) Niet het naakte, maar het half-naakte, het verlokkend-bekleede is wat het kwaad doet en in dit opzight is er nog veel te verbeteren, ook in onze winkel-étalages, wat niet onder de zedelijkheidswetten valt! VERITAS. | |
IV.
| |
[pagina 590]
| |
uit kon slaan, door de koningin naar Zaandam te sturen op bezoek. Welnu, dan is het eisch van goede politiek om geen aanstoot te geven die zou kunnen schaden aan het socialistisch einddoel, die verder van het doel af zou kunnen brengen en met dezelfde beleefdheid als de Zaansche burgemeester (gesteld dat hij dan niet juist ziek is) de koningin dan ontvangt, met dezelfde beleefdheid zou de sociaal-democraat haar heur congé geven, wanneer het einddoel is bereikt, en zulks dus met kans van slagen uitvoerbaar is. Ware nu het socialistische principe: ‘onbeleefdheid-pur-sang,’ ja, dan hadt gij gelijk, met te zeggen dat zulk een socialist een afvallige ware, maar dit is nu eenmaal niet het geval. Toen U onlangs de vraag werd voorgelegd of het weigeren van de minister-portefeuille geen bewijs was van onbaatzuchtigheid, antwoorddet gij: ‘Neen, Troelstra zag wel in dat hij zijn machtspositie bij de arbeiders dan zou verspelen.’ Onzin. Want dan zou hij onder de liberalen met open armen ontvangen worden. Dat weet Gij heel goed, Freule! Dan had hij een veel grooter machtspositie onder adel en bourgeoisie. En bovendien, als dat een bezwaar was, wat gij opnoemt, dan hadden Schaper, Vliegen, Mendels, enz. toch een portefeuille kunnen aanvaarden. Maar men zou II eens gehoord hebben als de portefeuille werkelijk was aanvaard, U, en heel de burgerpers. Inderdaad, als de socialisten geen regeeringsbetrekkin gen mogen aannemen, laat men dan de partij maar ontbinden. Met woorden komen we er niet. Zonder macht doet ge niets. Wilt gij de maatschappij naar uw hand zetten, dan moet ge eerst de staatsmacht hebben en daartoe zijn alle verstandige middelen aan te wenden. Wat aangaat de anonyme interruptie van H. in het jongste n0., zoo zij gezegd, dat ik bereid ben bewijzen bij te brengen voor wat ik onder motto: ‘R.K. en P.G.’ van de dominees schreef, mits de opponent eerst zijn naam openlijk opgeeft. Met vriendelijke groeten,
Uw Dw.
H. VISSER.
P.S. Het socialisme is als partij (S.D.A.P.) een vereeniging van modern proletariaat en modern-wetenschap. bourgeoisie. Het laatste element, het meest sprekend en schrijvend deel, moet voor z'n overtuiging meestal veel opofferen en tegenwerking ondervinden in maatsch. positie, enz. Wilt U dit zelf ondervinden, sluit U dan eens (een poosje maar) bij de S.D.A.P. aan. V. Antwoord red: Het lijkt mij moeilijk hierover te discussieeren. De heer Visser is een overtuigd chr: socialist. Daarom beschouwt hij m.i. de dingen uit een partij-oogpunt. Dan is men steeds blind. De S.D.A.P. is m.i. de gróótste humbug van alle partijen, en daarom de allerlaatste die ik-voor-mij zou kiezen. Het mij-zelve ‘opofferen’ voor de Ter Laan's, Troelstra's, Vliégen's, Schaper's, enz., enz, lokt mij absoluut niet aan! ANNA DE SAVORNIN LOHMAN. |
|