| |
De Zijp-Looyenga's.
Roman door Anna de Savornin Lohman.
Ze trekken me.... met onzichtbre banden trekken ze mij naar ginds....
En 't is of ik 't Licht zie stralen.... van Dáár waar ze nu zijn....
En hier, waar ik nog rondwandel, hier op aarde, is het zoo duister en zoo koud, en zoo leeg....
.... Is het bedrog, spel der fantasie, ijdele droom slechts, die glans, die ik soms in doorwaakte nachten zie schijnen Dáár?... Of is het wáárheid, wáárheid wat ik zoo graag wil gelooven, wáárheid dat ze me trekken met onzichtbre banden.... en dat ik hunne stemmen hoor fluisteren,.... fluisteren van 't weleer....:
Weet ge 't nog....? Weet ge 't nog, toen ge Uw geloof in U bezat, als een heilig iets, dat blank was en mooi en ongerept....?
De menschen zijn gekomen, en hebben 't U afgenomen, hebben 't beduimeld, bezoedeld, met hun onreinen adem goor gemaakt....
Maar God...., die niet is ‘hun’ God, al durven ze dat beweren in hun ijdelen hoogmoed,.... God kan immers dat niet helpen wat de menschen maakten uit Hem. - - - - - - - - - - - - - - - -
Zoo fluisteren de stemmen.... als ik in doorwaakte nachten 't Licht zie van de Overzijde....
| |
I.
Begeerig gleden de oogen van de twee schoonzusters over de in rij en gelid opgestelde ouderwetsche meubelstukken. Nu betastten ze een stoel of de pooten er wel stevig nog aanzaten, dan werd een buffet onderzocht of al 't snijwerk ook gansch gaaf nog aanwezig was.... -
En Frederike, die er 't meest verstand van had, van oud porselein, nam telkens een of ander bord of schotel van de lange tafels waarop alles was geëtaleerd, klopte met hare hebberige vingers voorzichtig tegen den rand ervan, of ze ook een scheur ontdekte, hield het begéérde voorwerp tegen 't licht, met kennersblik.
Dan loerde Fenna naar haar, hield haar achterdochtig in het oog, overleggend bij zichzelve, hoe ze, als morgen de onderhandsche verkooping zou beginnen, een oogje in 't zeil moest houden, opdat Frederike de dingen vooral niet te goedkoop kreeg. ‘Die Frederike was zoo'n leeperd’, - peinsde ze, - ‘maar zij ook.... Dat zouden ze morgen eens zien!!!’
Alles was van zijn plaats gerukt in het ouderwetsche, deftige huis aan de Groote Markt, - waar 't zoo lang stil was geweest, stil van de rust der verleden dagen.
En nu, in het fel naar binnen stroomende licht, niet meer deel uitmakend van het vroegere ouderwetsche geheel, nu deden ze niet meer, die meubelen van weleer, nu viel alleen op hun leelijke degelijkheid, hun niet meer zijn van dezen tijd, hun versletenheid en hun gebruiktheid, hun te jong nog zijn voor het eerbiedwaardige van antiek en te oud reeds voor het pretensieuse van modernen stijl....
- Maria-Anna, die bij het venster stond,
| |
| |
deed het als een physieke pijn er naar te kijken, naar die schennende taxeerende, bewegingen harer schoonzusters, naar die voor den onderhandschen verkoop van morgen bijeengezetten inboedel, dien ze altijd had geëerbiedigd als iets aristocratisch-deftigs, en die nu werd beleedigd - scheen het haar toe - door deze bijelkaarstapeling, genommerd als in een verkoophuis.
Voor de zooveelste maal in haar leven vroeg ze zich af: Wat doe ik toch eigenlijk in deze familie? Ik hóór niet bij hen....
Hoe konden die Zijp-Looyenga's, die zich zóó te goede deden op hun christendom en hun rechtzinnigheid, hoe konden ze dit nu gods-ter-wereld overeenbrengen met de leer van Christus: ‘Verzamelt U geen schatten, die de roest en de mot verteert’, dit hebzuchtig-begeerig kibbelen wie 't voordeeligst en 't méést zich zou weten te verrijken aan de nalatenschap van den eindelijk-gestorven erfoom - op wien ze bij zijn leven tegenover de buitenwereld hadden neergezien met een soort hoogmoedig farizeïsme, wijl hij immers was een ‘liberaal’, een ‘afgedwaalde’ van de rechtzinnige familie-leer, maar dien ze toch in de binnenkamer om het hardst hadden geflikflooid vanwege zijn vele geld. Even trok er over haar gelaat een ingehouden glimlach, toen ze dacht aan de zoo zichtbare teleurstelling van Frederike en Everard, bij de opening van het testament, toen het gebleken was, dat hunne naar Ooms overledene vrouw genoemde dochter niets, absoluut niets, extra had gekregen als legaat, zooals zij zoo stellig hadden gehoopt. En al de vele neefjes, die naar den overledene waren verdoopt: Meinhard! Morgen brengen! Geen enkele dier Meinhards was door Oom bevoorrecht, terwille van die strooplikkerij, - die hij had dóórzien.
En ze zag hem ineens weer voor zich met zijn oud streng, rechtschapen gelaat, den harden onverbiddelijken trek om den Zijp-Looyenga-mond, man uit een stuk, van een tijd die niet meer was, een tijd die geen zenuwziekte kende en geen geloofsbuitenissigheden en geen sociale quaestie en geen twijfel aan eigen ik. - Hoe hij eigenlijk zoo gekomen was, zoo anders dan de overige Zijp-Looyenga's, zoo vrijzinnig, en afkeerig van orthodoxie, ze wist het niet, zij die zelve zoo ineens was ingetrouwd in de familie, jong, negentienjarig kind toen, die nooit had nagedacht over geloof noch over wat ook, die hare verliefdheid op den knappen man had gehouden voor liefde, en die eerst in haar huwelijk met Meinhard Zijp-Looyenga had leeren begrijpen zichzelve, het leven.
Ze was altijd een beetje bang geweest voor den ouden strengen, onbuigzamen Oom, en ze was geschrokken ervan toen het telegram kwam van zijn op sterven liggen, en toen haar man had gezegd: ‘We moeten er heengaan. Het is mijn plicht met hem te spreken over zijn eeuwig heil.’ - -
‘Zou je 't wel doen?’, had ze gevraagd, onzeker, vooruit al wetend zijn antwoord, en voelend ook hoe hij gelijk had daarin van zijn standpunt, toen hij haar antwoordde: ‘Natuurlijk zal ik het doen, het is immers zijn laatste kans op bekeering. Ik mag hem toch niet in zijn zonden laten sterven.’ -
Ja, zeker, van zijn standpunt had Meinhard gelijk gehad met die woorden. Juist daarom dwong hij haar nog steeds achting en eerbied af, ook nu hare zinnen naar hem reeds lang niet meer begeerden; achting en eerbied om dat eerlijk-geloovige van zijn belijden. - Hare zwagers hadden heel wat diplomatieker gehandeld, gezorgd dat ze de pijnlijke plicht ontweken, door eerst te arriveeren na het overlijden... toen het naar zich toehalen van de erfenis begon.
Maar Meinhard en zij waren op dien avond binnengetreden in de schemerige kamer waar de stervende lag, waar toen de ouderwetsche mahonie-meubelen, het nachtkastje naast het twee-persoons-ledikant met een groen serge gordijn, en de groote gewreven mahoniehouten kast, en de stoelen met zwart trijp overtrokken, allen nog zoo deftig deden, toen ze nog stonden op hun plaatsen van jaren her, juist zooals ze stellig óók reeds gestaan hadden toen mevrouw Zijp Looyenga stierf, hier in deze zelfde kamer, op ditzelfde ledikant - lang vóór Maria-Anna's tijd, vóór ze nog was geboren misschien. -
‘Ik ben blij dat ik jullie nog zie vóór het zoover is,’ - had de oude man gezegd, en zijn wasachtig gele hand, die moede op de deken lag, hun toegestoken. - ‘Het is uit met me’.
Het had niet gerésigneerd geklonken en ook niet angstig. Veeleer afgemat, als van een wiens dagen velen waren, en wien het heengaan geen kommer bereidt en geen vreeze, wien het slechts is eene onontwijkbare afsluiting die hij wist dat tenslotte komen moest. - -
‘Wat zegt de dokter’? - - had Maria-Anna gevraagd, banaal, zelve een kleur krijgend van schaamte, omdat ze niets anders wist te zeggen dan zoo'n gemeenplaats. -
En de oude man gaf haar ook niet eenmaal antwoord. Zijn gedachten verwijlden bij iets anders.
Zijn half-gesloten ooggin vestigden zich op zijn neef, met de scherp-doordringende uitdrukking die hem altijd eigen was geweest héel zijn leven, en hij zei plotseling, hard en koud:
‘Denk er aan Meinhard,.... dit huis,.... jullie zult het natuurlijk verkoopgin, natuur- | |
| |
lijk,... maar, denk er aan,.... niet aan de Roomschen....’ -
Het was, bij al zijn zoogenaamde liberaliteit, een van zijn stokpaardjes geweest steeds, die verwoede eenzijdige vijandschap tegen ‘de Roomschen’. Zijn oude huishoudster wist dat ze nooit mocht koopen in een Roomschen winkel. En het had de laatste jaren van zijn leven onrustig gemaakt, die vrees, dat zijn mooi huis, zijn familiebezit, - waarop hij vermoedde dat de R.K. Kerk aasde voor een liefdadige instelling, - zou vallen in die gehate handen, Nu, in zijn stervensuur, preoccupeerde hem die mogelijkheid 't meest, méér dan de vrees voor eigen onbekende toekomst.
Hij wist dat geen zijner neven, die immers allemaal uit de oude provinciestad waren uitgevlogen, het huis kon aankoopgin. En hij tobde over het lot van het doode ding dat hem zoo lief was, zijn huis.
Voor zijn neef Meinhard was het een welkome aanleiding tot den overgang waarnaar hij zocht:
‘Ja, ja, oom’, - verzekerde hij haastig, oprecht in zijn beloven - ‘maar, geloof me, niet dááraan moet U nu denken, niet aan haat, tegen wien ook, maar aan verzoening met Uw God’. - -
Het gelaat van den stervende had tot op dat oogenblik dat sereen-rustige gehad aan stervenden zoo dikwijls eigen. Maria-Anna die er, beschroomd door de majesteit van den dood, wiens aanwezigheid zij reeds voelde, met gevouwen handen neven stond, had die sereen-rustige uitdrukking gezien, gezien zooals op het gelaat van haren eigen overleden vader, zooals op dat van 't kleine vroeggestorven dierbare broertje, zooals op dat van de grootmoeder, de oude mevrouw Zijp-Looyenga, die zij zoo onbegrensd had geacht. - -
En het bedroefde haar daarom dat de woorden van haar man - hoe goed ook bedoeld - dien serenen vrede als verstoorden. - Want ineens werd Ooms gelaat aardsch, namen de oogen aan diezelfde uitdrukking van kleinzieligheid, die ze ook gehad hadden daareven, toen hij sprak van zijn boosaardigheid tegen de Roomschen:
‘Blijf me met je vrome praatjes van 't lijf’, zei hij onvriendelijk. - ‘Ik wil van dat gezemel niet hooren.’
Om haar man, dien ze om zijn eerlijkheid van geloof hoogachtte, voelde Maria-Anna zich boos worden, verontwaardigd.
Maar Meinhard-zelf werd niet boos; - zijn gelaat behield dezelfde oprecht-belangstellende uitdrukking:
‘Oom, - oom’, - bezwoer hij, en greep de gele uitgeteerde hand: ‘het is geen zemelen. - Het is omdat het gaat om uw eeuwig heil, om uw redding. - - Verzoen u met God, door Zijn Zoon Jezus Christus - eer het te laat is.’ - -
Heftig, onwillig, had de stervende zijn hoofd naar den muur gedraaid. Onwillekeurig, als om thans haren man te steunen, legde toen Maria-Anna haar hand in die van Meinhard. Want, in zulke oogenblikken voelde ze hoe ze hem na stond, heel na, bij alle innerlijk verschil van denken.
.... En langzaam, als brak plots een straal dóór van het licht dat niet van de aarde is, ontspande zich de harde vijandschap op het gelaat van hem die de groote reis ging aanvaarden. Hij sprak niet meer. Hij kwam niet terug op zijn weigering. Ze wisten niet of hij was ingeslapen, dan wel zich zoo hield.
Maar de serene-rust-expressie keerde terug. Het laatste wat van de aarde was scheen in hem overwonnen. Nu zocht zijn uitgeteerde hand die van zijn neef:
‘Ik weet dat je het goed meent, Meinhard’, sprak hij zacht. ‘Maar ik kan dat niet zoo ineens nu gelooven, zooals jij het al je leven hebt gedaan. Dan zou ik een huichelaar zijn.... ...De wegen zijn verschillend. Ga nu heen, wil je.? Nu wil ik met mijzelf afrekenen. Ik dank je mijn jongen.... Ga nu.’ - -
Maria-Anna had haar man, die nog aarzelde in zijn bekeeringsijver, zacht meegetrokken. Maar, vóór ze ging, voor 't eerst in haar leven vrijwillig, had ze zich heengebogen over den ouden man, en zijn voorhoofd gekust. Altijd was ze bang geweest voor hem, was die verplichte nicht-begroeting van een zoen haar een corvee geweest, die ze slechts noodgedrongen volbracht. Nu scheen het haar toe dat wien ze kuste niet was haar strenge gevreesde Oom, maar een die reeds toebehoorde aan eene andere wereld, die reeds den grooten stap had gedaan, en wiens hulsel nog slechts toefde op de aarde. En die daarom een andere was geworden.
De scherpe, harde lijnen om den mond waren uitgewischt, de hoekige Zijp-Looyengatrek was als weggevaagd.
En, terwijl ze de kamer uitging kreeg ze ineens een heel sterk besef, hoe de man die daar zijn laatsten aardschee strijd streed heen was nu over Roomschen-haat zoowel als over rechtzinnigheids-afkeer of liberalismetrots, hoe hij stond nu op de grens dier onzichtbare wereld vanwaar dat alles je zoo klein toelijkt, en zoo onnoozel, en zoo dom...
Maar neven haar klaagde haar man in oprecht verdriet: ‘Hij sterft in de verdoemenis. Hij heeft zich afgewend van den Gekruisigde. Is het niet vreeselijk?’.
.... ‘Ja, het is vreeselijk’, had ze geantwoord, om hem genoegen te doen. En weer, voor de zooveelste maal, voelde ze daarbij hoe ver ze van elkaar afstonden innerlijk, hoe onoverbrugbaar ver. - - - - - - - - - - - - - - - - - - - - - - - - - - -
| |
| |
- - - - - - - - - - -
- - - - - - - - - - -
‘Ik wil het Saxische servies hebben’, verklaarde Fenna, haast huilend van nijdigheid. ‘Je zult zien dat Frederike het opdrijft om mij te plagen.... omdat ik 't hebben wil, en François 't me zoo vast heeft beloofd....’ Ze stond bij de tafel waarop het Saxische servies - waaruit ze plachten thee te drinken als Oom 'n dineetje gaf - in zijn geheel was uitgezet; breed van heupen was ze, lomp en ordinair, in hare goedkoope, slechtzittende rouwjapon met roodachtig krip. Want ze vond al dat moeten-rouwen erg duur. 't Kon wel zoo op 'n koopje - vond ze.
- Thilde, klein nietig menschje, trachtte haar te kalmeeren: ‘Toe nou, Fenna, trek het je nu niet zoo aan. Er zijn toch nog méér serviezen bij den inboedel’. -
‘Maar ik wil dit hebben - ik wil’, herhaalde Fenna heftig. En, omziend naar haar man:
‘François, kom hier’, - gebood ze. -
Het gebeurde gedurende het déjeuner in de pauze. De notaris was naar huis gegaan om zelf dáár te twaalfuren. De erfgenamen deden dat gezamenlijk in de groote huiskamer, op de ongezellig bijgeschoven stoelen om de uittrek-eettafel, alles met nommertjes reeds voorzien voor den verkoop. - Ze zagen hoogrood nu van de ergernis en de hebzucht, want ze boden telkens tegen elkaar in, vooral de schoonzusters Fenna en Frederike. Martina, de weduwe van Gijsbert Zijp-Looyenga, die opkwam voor hare minderjarige kinderen, dreef steeds zoo hoog mogelijk op om het totaal te vermeerderen, te zorgen dat de straks te verdeelen contanten-buit daardoor zoo veel als het kon aangroeide. Ze waagde telkens opnieuw een kansje, lei er nog wat op, en, altijd dan, vloog Fenna, die zich niet wou laten overbluffen, daarop in, ging nog enkele guldens hooger, bleef dan tenslotte zitten met 't een of ander prul, veel te duur.
François, haar man, klein, met zijn gebogen rug als haar onderdaan, durfde er niet goed tegen in, trok haar soms voorzichtig aan de mouw: - -
‘Fenna! Maar Fenna dan toch.’ - -
Maar dan schudde ze hem af als een soort reptiel, al hare zelfbeheersching kwijt, in hare inwretende jaloezie op de rijkere, voornamere Frederike, die harerzijds bedaard, koel als altijd, een bod deed precies naar de juiste wàárde, zeker van de vrijheid die Everard haar liet in alle zulke practische dingen.
Thilde alleen, en Maria-Anna, waren er onverschillig onder. Voor de laatste was het niet meer dan een interessant en tegelijk afkeerwekkend schouwspel, te zien hoe deze zóógenaamd christelijke familie zichzelf bloot gaf achter de schermen, onbekommerd, in hare geldzucht, om wat de ongeloovige liberale notaris van hen zou denken. Maar de eerste, de vrome, ongehuwd-geblevene freule Mathilde Geraldine Françoise Zijp-Looyenga, wierleven werd gewijd aan goede werken, leed er onder, schaamde zich tegenover dezen vreemden ongeloovige, den notaris, en ook tegenover de haar innerlijk altijd-vreemd gebleven schoonzusters, schaamde ze zich!
Meinhard's gedachten waren ver weg. Bij zijn politieke verwikkelingen. Hij had weer een onaangenamen brief gehad van den Leider. En hij kon toch niet - ook om diens wille niet - verzaken zijn principes. Indien Gods Woord gebiedt niet mede aan te zitten met de ongeloovigen, hoe kon dan de Leider van hem verlangen dat hij uit diplomatie - zooals hij, de Leider, dat noemde - dien eere-maaltijd in den Haag, aangeboden door den gezant in Brussel, ging bijwonen?
De gezant in Brussel! Iedereen wist immers wát voor een mauvais-sujet, en verachtelijke meisjes-verleider, - ternauwernood aan een minderjarigen-verleidings-proces ontkomen, - die man, die renegaat, eigenlijk was. Maar, sinds het ministerie ‘rechts’ was, gaf hij, plotseling vroom-doende, véél geld aan de Vrije, en aan het anti-revolutionaire verkiezingscomité. -
Dáárom moest men hem openlijk te vrind houden, - commandeerde de Leider.
Het wou er niet in bij Meinhard Zijp-Looyenga. En daarover peinsde hij - en liet zijn boterham staan. -
Wat kon hem het Saxische servies en de heele erfenis schelen!
Staat er niet geschreven: Verzamelt U geen schatten die de roest en de mot verteren -?
En ineens viel zijn oog op zijn vrouw, Maria-Anna, met haar élégant rouwkleed en de breede crêpe garneering. En zij ergerde hem! Waarom was ze toch zoo werelds? Met haar breed-golvend haar, en hare Haagsche toiletten?
Droeg Thilde heur haar ook zoo lichtzinnig? Neen, die had het plat-gescheiden. En haar japon was door een huisnaaister gemaakt. Zelfs Meinhard's oogen van man onderscheidden dat verschil wel!
- Ja, Thilde was wel vroom - dacht hij, met even een spijt in zich, dat hij niet geluisterd had naar den algemeenen familieraad toen hij Maria-Anna wou hebben - die zoo anders was dan zij, de Zijp-Looyenga's.
En toch.... Toch.... Als ze maar had gewild.... Zijn oogenblikkelijk begeeren ineens naar heur hem geweigerd lichaam drong hem 't bloed naar de slapen. - -
| |
| |
Bij de tafel met het Saxisch servies klonk schel op de stem van Fenna:
- ‘Het is bespottelijk, wij kunnen 't even goed betalen als Frederike en Everard. Wanneer de van Heinhole's bij ons komen theedrinken, dan hebben we niets - letterlijk niets.’ -
Frederike, de dunne smalle lippen saam-genepen, deed of ze niets hoorde, of ze een brief las van huis, - van haar kinderjuffrouw - maar Maria-Anna was overtuigd hoe ze zich ondertusschen verkneukelde in de vulgaire drift van Fenna. -
Everard had zijn broer Meinhard, en Thilde, en Gijsbert's weduwe tot hem gewenkt. -
‘We hebben nog net een oogenblikje tijd vóór de notaris terugkomt,’ zei hij. - ‘Ik wou jullie eens even inlichten! We kunnen het huis bijzonder voordeelig van de hand doen - hoor ik van hem, - van den notaris - - als jullie 't goed vindt - onderhands.’ -
‘Aan wien? En voor hoeveel?’ informeerde Martina, zakelijk; - altijd burgerlijke koopvrouw.
‘Twee ton bieden ze. - - En we krijgen nog méér, dat is zeker - als we 't vragen.’
‘Twee ton.’ - Martina viel haar zwager bijna om den hals van plezier. En Thilde óók straalde. Dacht namelijk aan al hare liefdadige vereenigingen, die ze zou kunnen geven daarvan, véél geven.
‘Zal ik maar onderhandelen dus namens jullie?’ informeerde Everard diplomatisch, loerend naar Meinhard. -
Meinhard's gedachten waren al maar door bij den brief van den Leider. Het prikkelde zijn eerzucht dien te behagen, daardoor te worden een invloedrijk politicus, als zijn broer Everard reeds het was. Maar tegelijk wist hij hoe zijn Bijbel 't hem verbood datgene wat de Leider zoo dikwijls voorschreef. En de inwendige strijd deed zijn gedachten afdwalen.
‘Wie is het’? vroeg hij, geheel onverschillig onder het antwoord....
‘Een tusschenpersoon, een jood; - waarschijnlijk treedt hij op namens een of andere handelscombinatie.’ - Everard sprak snel, onverschillig, schouderophalend, zooals hij 't deed in de Kamerclub, of op groote verkiezingsvergaderingen wanneer hij achterdochtige geestverwanten wou belazeren. Zijn nonchalant doen belazerde ook inderdaad Thilde en Meinhard beiden.
Martina voor haar deel kon het niets schelen wie de kooper was; zij dacht alleen maar aan de twee ton.
Maar François-ook moest er toch in gekend worden, was óók mede-erfgenaam.
Ze wenkten hem om er ook bij te komen. Maar, als altijd in zulke gevallen, liet Fenna, zijn vrouw, hem niet alleen gaan. Als er iets te onderhandelen of te bedisselen viel van zaken, dan zorgde ze wel dat zij er bij stond.
Ze zag nog hoogrood van de opwinding, maar ze bezat nu onomstootelijk haar mans belofte, dat hij het Saxische servies koopen zou, onverschillig wat ook Frederike er voor zou bieden, Het had echter moeite gekost hem zoo ver te brengen. Zijn gezond verstand waarschuwde hem, dat Frederike er hen liet inloopen.
‘Het is over den verkoop van het huis, dat we je toestemming moeten hebben’, lichtte Everard in. ‘We zijn hier nu allemaal voor de erfenis bijeen, nietwaar, en, als we straks in onze verschillende woonplaatsen zijn teruggekeerd, dan zal het een eindeloos heen en weer geschrijf geven, indien er dan nog niets over het huis is beslist. Daarom had ik gedacht, nu er juist, ineens, zich een magnifique gelegenheid voordoet....’
‘Is er een kooper?’ informeerde Fenna bazig, de erfgenaam-rol overnemend van haar onderdaan-man.
‘Ja,.... dat is te zeggen - de notaris meent te weten. - - - - Twee ton minstens, - dat is een heel aanzienlijke som. - - Ik geloof niet dat we die later er voor zullen maken, als we ons dit bijzondere aanbod laten ontglippen. - -’
‘Natuurlijk niet. Toehappen maar,’ - gebood Gijsbert's weduwe op hare ordinaire koopvrouw-manier. -
In de half toegeknepen oogen van François, - kleine en listige oogen, - kwam een uitdrukking als van iets van Everard's heimelijker toeleg vermoeden. Maar hij wou liever niets weten, zei dus alleen:
‘Twee ton, - - dat 's een mooi bod, - dat 's veel.....’ - -
‘Maar, als dat nu al dadelijk geboden wordt, dan geven ze nataurlijk veel méér als je maar volhoudt, - maar niet al te gauw toeslaat’, bazigde Gijsbert's weduwe, ineens van haar eerste idee van ‘toehappen’ veranderend. -
En Fenna, een en al bewondering voor hare koopvrouw-schoonzuster, viel haar bij: ‘Ja, hoor, niet dadelijk toeslaan! - François, denk er om.’ -
‘Everard moet het dan maar beredderen’, - koos François den veiligsten weg. Hij draaide zich graag overal uit. ‘Wat jij, Meinhard?’
‘Ik heb zoo weinig tijd’, - zei Meinhard, zijn gedachten ver weg, bij zijn politiek, zijn broers eerlijkheid vertrouwend als de eigene. - ‘Doe jij 't dus maar Everard’, - - stemde ook hij toe.
‘En jij, Thilde?’ - -
Haar broer vroeg het haar op den beschermenden toon, dien hij altijd aansloeg tegen zijne hemelhoog tegen hem opziende zuster,
| |
| |
wier oprechte vroomheid, van bescheiden aan Gods wil onderworpen oudejuffer-leven, hem geen eerbied afdwong, doch slechts geringschatting. Instinctmatig voelde hij dat zij-ook wellicht zou dóórzien, als François 't blijkbaar deed. En hij sneed daarom reeds vooraf af hare mogelijke bezwaren:
‘Je moet het maar aan den notaris en aan mij overlaten, kind, jij hebt geen verstand van die dingen’, - raadde hij liefjes. -
‘Neen’, - bekende zij nederig. - ‘Jij zult het wel beter weten, - maar...’ - een beetje beschroomd zichtbaar over haar eigen durf tegen den hoogwijzen broer, ging ze op hare teenen staan om hem aan zijn oor te kunnen bereiken, fluisterde hem toen iets in van:
‘Je weet wel, - - - Oom wou niets weten van de Roomschen;.... 't is toch geen Roomsche instelling?’ - -
Everard glimlachte haar genadig toe: ‘De notaris heeft me den naam van den man genoemd. Niets van een Roomsche congregatie hoor! - Dus,’ - en hij keerde zich tot de anderen: ‘dan zal ik maar uit jullie naam optreden?’ -
‘Ja, maar je moet zien dat je er twee en een halven ton voor krijgt’, wou Gijsbert's weduwe nu beslist 't onderste uit de kan hebben. -
‘Laten we een volmacht teekenen dat Everard handelen kan uit onzen naam,’ - stelde François voor. Op die manier ontlastte hij het gemakkelijkst zijn geweten - vond hij - als hij aldus de verantwoording schoof op zijn broer. -
Ze teeleenden allemaal: François en Thilde, en de weduwe van Gijsbert, alle drie vermoedend de waarheid, en zich, om verschillende redenen, blinddoekend daarvoor door de verantwoording aldus aan Everard te laten. Meinhard alleen teekende, in zijn afwezigheid van gedachten, zonder in het minst te begrijpen wat er achter stak. -
Maria-Anna hoorde er eerst veel later van hoe het alles was toegegaan, later, toen het openlijk in de couranten stond, dat het oude familiehuis op de Groote Markt van den gestorven Jhr. Mr. Zijp-Looyenga was aangekocht door de Roomsch-Katholieken, die het gingen herbouwen in een groot liefdadigheidsgesticht, met een daaraan verbonden opleidingsschool.
Hoe kon je zoo iets doen, hoe kòn je er je toestemming toe geven?’ - riep ze driftig tegen haar man. ‘Schaam je. Jij, die hem aan zijn sterfbed nog het tegendeel beloofd hebt.’ - -
Maar hij keek zelf zóó onschuldig-verslagen over het nieuws, dat ze terstond elk woord zijner uitlegging geloofde. Ja, natuurlijk, voor de zooveelste maal was hij, in zijn droombestaan van rechtzinnige-idealen-najager, weer in de luren gelegd door zijn practischen, handigen, diplomatischen broer Everard.
Zij nam zijn hoofd tusschen hare handen, en gaf hem op het reeds grijzende haar een bijna moederlijken zoen. - Want hare vrouw-verliefdheid had reeds lang uit.
‘Je bent een goeierd,’ zei ze, half medelijdend, half bewonderend. ‘En Everard is een mispunt! Dáár....’
(Wordt vervolgd).
|
|