| |
Overzicht van de Week.
I.
Een hulde die ik gáárne uitspreek.
Pater Bensdorp -, dezelfde die het in dit Blad meermalen aan den stok heeft met den heer Servaas van Rooyen over den R.K. godsdienst, - zendt mij het onderstaande overdrukje, dat ik woordelijk afdruk, ofschoon er niet bijstaat dat het is bestemd voor de Lelie:
| |
Strijd is er, en strijd zal er blijven, tusschen Christen-moraal en... die andere.
Zoolang er hartstochten blijven bestaan waaraan wordt toegegeven, tot verblinding toe, zoo lang zal ook wel die strijd blijven duren.
Zedenwet met God - zedenwet zonder God: daarom draait het. Met theorieën en redeneeringen die kwestie oplossen is voor sommigen zoo abstrakt, zoo taai, zoo... ja, enfin, zoo weinig praktisch!
O, zoo!? U houdt dus meer van konkreet, van feiten, om een oordeel op te bouwen? Welnu, dit vind ik heerlijk! We hebben juist een paar feiten die zoo prachtig parallel loopen alsof ze voor ons doel waren besteld.
't Zijn twee oplossingen van één moeilijkheid; zedelijke oplossingen, heelemaal konkreet, en heelemaal vergelijkbaar: de eene oplossing is gevonden door de Christen-moraal, en de andere oplossing door... die andere.
We geven de eer van de eerste plaats aan de vermelding der oplossing van die... andere moraal.
Juist vóór één jaar, d.i. op 14 Dec. 1912, gebeurde te Nan-Ning, in China, volgens verhaal van ooggetuigen, het volgende feit, dat door niemand is tegengesproken.
In genoemde stad waren melaatschen, wier lot de Katholieke missionarissen, onder Mgr. Ducoeur, zich aantrokken. Men had de lijders in een afgezonderde wijk bijeen gebracht. Maar de Chineezen vonden dit kwartier wat te kort bij hun stad. Dus zouden de missionarissen verderop een wijkplaats voor die ongelukkigen klaar maken. Tot dit doel richtten zij zich tot den president van dat gewest.
't Antwoord was: ‘Weest gerust; we zullen voor die melaatschen een geschikt terrein vinden.’
En wat vond hij?...
Op het exercitie-plein deden de Chineesche autoriteiten een greppel graven van 2 tot 3 meter diep, met takhout bevloerd; en met een laddertje om er in af te dalen.
Op 14 December, 's morgens, omsingelen meer dan honderd soldaten het melaatschen-kwartier. Vluchten onmogelijk. Gelijk wild bij een klopjacht, worden allen opgedreven naar het exer- | |
| |
citie-veld. Eén voor één moeten zij langs het laddertje afdalen in dien kuil... zelfs vrouwen die met moeite hun kinderen dragen...
Toen allen, 40 in getal, waren neergedaald, klinkt een schreeuw: ‘Cha!’ (- schiet dood -). En met den loop op de borst schieten ze allen dood...
Dan: petroleum er over gegoten... aangestoken... en de oplaaiende vlammen verkondigen van verre aan de stad, dat... het gevaar voor besmetting met goed gevolg is afgewend!
En de gouverneur stuurt een proclamatie, met dit slot: ‘Een grooten kuil heb ik doen graven, en op 14 dezer 's morgens heb ik alle melaatschen doen... uitroeien. Zóó zijn wij voorgoed van hun besmetting verlost. Ik houd mij verzekerd van uw aller goedkeuring.’ - Eerste oplossing!
Nu een tweede oplossing, ook voor China, ook voor melaatschen, ook van zeer jongen datum, nog jonger dan de vorige. Ziehier de toedracht.
De bisschop van Canton (China) schrijft aan den aartsbisschop van Montréal (Amerika): Duizenden melaatschen, Monseigneur, heffen smeekend de handen naar ons op... Drie of vier religieuzen zouden al voldoende zijn, want de minst aangetaste lijders zouden haar kunnen bijstaan.
Wat zeggen die woorden, tusschen de regels door? Wat anders dan dit: Monseigneur, vindt voor mijn melaatschen drie of vier vrijwillige slachtoffers, die niet vreezen de sluitboomen binnen te treden, waarboven Dante's vreeselijk woord geschreven staat: ‘Legt alle hoop hier af!’
De aartsbisschop verstaat dit ten volle. Maar hij kent ook zijn klooster van de Zusters der Onbevlekte Ontvangenis, 40 leden sterk.
De communiteit komt bijeen om het woord van hun herder te vernemen. Mgr. leest haar het schrijven voor van den bisschop van Canton: hij verklaart de strekking, de grootheid van het offer in al zijn natuurlijke verschrikkelijkheid. Zelf vol ontroering bij al die gedachten besluit hij zijn toespraak met de woorden: ‘Mijne kinderen, we zoeken vier vrijwilligers’. En dan ook een woord, een kreet, die klinkt als een doodvonnis: ‘Wie bereid is, sta op!’ - Op slag staan er 40 in 't gelid! Allen!!
- Is bij zulke feiten redeneering over moraal hièr en moraal dààr nog noodig?
Dààr 40 melaatschen als schurftig vee neergeschoten door die lafaards. Hier 40 vrouwen, kloosterzusters, gezond en krachtig, door eigen vrije keuze ten Joode gewijd! - In beide gevallen zoekt men zijn medemenschen te vrijwaren tegen de besmetting der melaatschheid. Dààr, met eigen lijfsbehoud, door een wreede slachting der zieken, ineens; hièr met eigen lijfsopoffering, door een liefdevolle ziels- en lichaamsverpleging der kranken, lange, bange jarenlang!
U verzocht immers feiten, geen woorden, geen afgetrokken redeneeringen, om uw oordeel op te gronden over de moraal met God en die... andere moraal? Welnu, stel feit naast feit! 40 melaatschen door honderd gezonden harteloos om 't leven gebracht - 40 gezonden, vol opoffering voor honderden melaatschen, door zichzelf in den wissen dood gestort, - door aankruipenden, jaren lang afbrokkelende, maar wissen dood!
Wat zegt ons die proef op de som?
- En deze 40 heldinnen vaardigen geen proclamatie uit, met de slotwoorden: ‘Wij houden ons verzekerd van uw aller goedkeuring!’
H. BOLSIUS, S.J.
Oudenbosch, December 1913.
Zonder te weten welke bedoelingen pater Bensdorp had, toen hij mij, zonder bijschrift aan mij van welken aard, het bovenstaande overdrukje toezond, verklaar ik voor mij hem hier gaarne openlijk, dat de zelfopoffering en toewijding der R.K. missionarissen en liefdezusters immer mijne grootste sympathie en meest onverdeelden eerbied hebben afgedwongen. - Nooit zal ik voor mij op dat eigen getuigenis mijnerzijds terugkomen, hoe ook de R.K. pers mij gelieft uit te schelden en zwart te maken, omdat ik hare verwachtingen in mij teleurstelde, en niet overging tot de R.K. Kerk, zooals zij jaren lang schijnt te hebben geloofd en gehoopt. Juist mijn zoo openlijk en zoo herhaaldelijk uitgesproken achting voor de kracht, die uitgaat van het R.K. geloof, heeft bij de priesters der R.K. kerk de vergeefsche verwachting doen ontstaan, dat ik te eeniger tijd zou overgaan tot hunne kudde. Maar zij hebben niet ingezien hoe geloof voor mij iets anders is dan kerkgenootschap Het R.K. geloof leidt tot daden van zelfopoffering en naastenliefde waarvoor ik mij in stillen ootmoed buig, maar de R.K. Kerk is niets anders dan een zeer handig in elkaar gezette en zeer invloedrijke, en door en door aardsche instelling, waarvan ontzettend veel invloed uitgaat niet door ‘God’, maar door slimme berekenende menschen. Ziedaar, waarom het mij nimmer aantrok over te gaan tot de R.K. Kerk, ziedaar óók, waarom ik wel hoogacht diegenen die zóó geloovig zijn als de in het hier- | |
| |
boven afgedrukte stukje bedoelde R.K. missionarissen en liefdezusters.
ANNA DE SAVORNIN LOHMAN.
| |
II.
Vermakelijk
en
net goed.
We weten allemaal hoe allerbelachelijkst Heyermans dezen zomer zich compromitteerde door zijn mislukte ‘actie’ tegen de tooneelcritiek, hij, de man, die indertijd in de Telegraaf (onder een pseudoniem) de meest hatelijke tooneelcritiekjes schreef die men zich denken kan, - dewelke hij nu, nu hij-zelf tooneeldirecteur is, en de ‘critici’ noodig heeft, allernederigst maar weer opeet.
Ik heb dezen zomer van hetgeen er, dank zij de indiscreties der Telegraaf, is uitgelekt omtrent deze eerlijke ‘critiek’, van achter de schermen bezien, 't een en ander vermakelijks meegedeeld in de Lelie. Heyermans heeft niet veel plezier beleefd van zijn jammerlijk pogen de critici en het publiek gunstiger te stemmen vóór zijn vervelende tooneelprestaties. Hoor maar eens de rake woorden die ik thans citeer uit een causerie uit het Soerabayasch Handelsblad.
Ik voor mij geloof niet, dat een kritiek, van wien dan ook, nog óóit die uitwerking op een publiek heeft gehad, tenminste lang niet in die mate, die de directeur uit de Amstelstraat ons nu wil opdringen. En mijn hemel - als een voorstelling treurig is voorbereid en allermiserabelst in elkaar wordt gezet, mag dat dan niet gezegd worden omdat een paar menschen zullen wegblijven? Is het niet wáár, dat Heijermans soms 6 (zes) keeren op één dag speelt, twee matinées in twee, en vier avondvoorstellingen in vier plaatsen geeft?
Is het niet wáár dat hij heelemaal geen tooneelhervormer is, zooals zijn vriend Kleerekooper hem onlangs met weergalooze brutaliteit durfde noemen, maar integendeel een dood-ordinair, ouderwetsch theaterdirecteurtje, die met pruts-décortjes werkt, oer-oude dingen als Vriend Fritz, Thérèse Raquin, enz. én zijn eigen stukken uit den treure laat spelen, en lak heeft aan ‘aankleeding’?
Let wel, dat de meneer, die dit bovenstaande schrijft, zich bekent te zijn een bewonderaar van Heyermans, en die dus als zoodanig ten diepste betreurt dat hij zoo afkeurend over hem moet getuigen in deze quaestie. Des te onpartijdiger is dus zeker zijn oordeel.
En daarom dan ook neem ik het hierover. - Het is zoo woord voor woord wáár. Het bloed kruipt 'm bij dezen ‘artist’ Heijermans waar 't niet wezen wil. De handelsgeest, die kenmerkende trek van 't volk waartoe hij oorspronkelijk behoort, kijkt potsierlijk om den hoek in elk der scharrelpartijtjes op tooneelgebied van den artist (!) Heyermans. Voor hem is de ‘kunst’ sinds lang niets meer dan 'n ‘zaakje’ en, om dat ‘zaakje’ te doen floreeren eet hij al zijn vroegere ‘kunst’- en ‘critiek’-theorieën op, en verloochent zijn ‘Gerritje’-artikelen uit de Telegraaf, en scheldt en omhelst beurtelings de ‘critiek’ der ‘kwajongens’, wier goedgunstige protectie nu eenmaal hoognoodig is voor zijn negotie, pardon zijn.... ‘kunst’-prestaties.
ANNA DE SAVORNIN LOHMAN.
| |
III.
Waar blijft ons geld?
De belastingen worden steeds hooger. Voor feestvieringen, als er vorstelijke bezoeken zijn ten onzent, gebruikt de regeering de door de belastingbetalers geofferde guldens bij honderden en duizenden. Maar, als het iets geldt van nuttigen aard dan is er.... geen geld. De zoo bij uitstek mak-schrijvende Kamer-verslaggever van het ‘Vaderland’ erkent in een zijner laatste overzichten letterlijk:
Het is eenigszins troosteloos......
Maar hervormen kost geld, en de hervorming van het onderwijs zou millioenen vorderen. Waar moet de Regeering, die zich toch al geplaatst ziet voor een leege schatkist en kolossale uitgaven, zoo voor de onder het vorig Ministerie aangenomen wetsontwerpen als voor de nieuwe sociale en militaire uitgaven, die middelen vinden.? Alle heffingen, die in de maak zijn, zullen voor het herstellen van het budget-evenwicht moeten worden aangewend.
Er is geen geld.
In deze liberale, geheel en al op de hand der tegenwoordige regeering zijnde courant kunt ge het dus onomwonden lezen hoe troosteloos de toestand is op dit gebied.
En toch moeten we maar steeds onze belastingen offeren tot eere-ontvangsten van dezen en van dien, tot verfraaiingen van paleizen, tot allerlei onnutte dingen in een woord, die niet het volk in het algemeen maar slechts enkele bevoorrechten ten goede komen als genot, als vermakelijkheid.
Welke partij, welke richting men ook is toegedaan, indien men in staat is te zien door
| |
| |
eigen oogen, en niet door die van partijleiders, dan zal men toch moeten toegeven dat dit een verrotte onnatuurlijke toestand is, en dat een volk, dat in zooiets berust, jaar uit jaar in, toont geen ruggemerg in zich te hebben, maar te zijn in den grond een hoop lamlendige slavenzielen.
ANNA DE SAVORNIN LOHMAN.
| |
IV.
Als ik rijk was....
Als ik rijk was deed ik o zoo veel dingen. Ik geloof, ik kocht ook waarschijnlijk heel veel dingen, want, ik erken gaarne, er zijn vele zaken, die ik mooi vind en daarom wel zou willen bezitten.
Maar ik zou niet - voor mij-zelve althans - koopen kleinoodiën, diamanten, parelen, enz. enz. Ik winkel gráág. En ik sta gráág te kijken voor étalages. Maar juweelen-magazijnen, zelfs in Parijs en Nice, waar ze zoo bijzonder uitlokkend zijn, ga ik altijd onverschillig voorbij. Ze laten me koud.
En toch.... als ik rijk was, zou ik veel, heel veel koopen in Maison Volckers, Noordeinde 86, den Haag. (Géén filialen). Ik zou dan aan alle mijne bekenden dure geschenken geven in dat bepaalde genre.
Weet ge waarom?
Omdat mevrouw Volckers, de sympathieke flinke eigenaresse dezer van ouds bekende firma, (vroeger van den heer en mevrouw Horn onder de Groote Kerk) mij-persoonlijk zoo bijzonder, veel eerbied afdwingt, om haar ijverig streven een zoo groote en bloeiende zaak in stand te houden ten behoeve van haar en haar gezin.
Ik weet dat er meerdere menschen van invloed en positie zijn, die juist zoo over haar denken als ik, en die haar daarom een welverdienden steun geven door hunne vaste. cliëntèle. En daarom weet ik ook, dat ik niets te veel zeg wanneer ik haar van alle goud-zilver-werk en aanverwante artikelen ruimschoots voorzien magazijn met allen nadruk en in alle oprechtheid aanbeveel uit langjarige ondervinding. Niet alleen dure dingen, ook eenvoudige, kunt ge er krijgen, en ook er alles laten repareeren; altijd zult ge met den zelfden ijver en dezelfde toewijding bediend worden. Soliditeit - in een zaak van dezen aard hoofdvereischte - is gewaarborgd. - Ik hoop dat alle Hagenaars in dezen mijnen raad zullen volgen.
ANNA DE SAVORNIN LOHMAN.
| |
V.
Apeldoorn.
Onlangs vertelde mij een correspondente, hoe ze ergens had gelezen dat de Koningin op het Loo bij Apeldoorn een eigen kerkhofje bezit voor hare eigene honden.
Voor de Koningin, en voor hen onder hare hofhouding dien zij toestaat hunne honden dáár te laten begraven, op haar particulier kerkhof, is dat zéér prettig. En ik vind het ook zeer goed-gevoeld.
Maar, weet ge wat in datzelfde Apeldoorn geschiedt met de levende honden van gewone menschen?
Die worden daar zoo hoog aangeslagen in de belasting, dat arme menschen genoodzaakt zijn ze te laten afmaken, uit geldgebrek.
Zou de Koningin dat weten?
Zoo ja, zou het dan niet hare plicht zijn hier in te grijpen, en aan de levenden van anderen te doen wat zij-zelve doet aan hare eigene dooden, namelijk ze goed behandelen?
En, zoo ze niet weet, (wat ik voor hoogstwaarschijnlijk houd), wie heeft dan den moed haar in te lichten?
Men riep onlangs mijne hulp in voor een ongelukkig gezin te Apeldoorn, omdat, - zoo schrijft mijne correspondente aldaar - ‘de hondenbelasting alweder is verhoogd, en de honden nu bij hoopen worden afgemaakt.’
Eene honden- en menschenvriendin hier in den Haag heeft toen gedaan in dezen wat zij zoo dikwijls reeds deed, heeft geholpen, heeft de zoo hooge belasting voor hare rekening genomen, en daardoor metéén het hondje in quaestie behouden voor een gezin waarin het werd liefgehad, en speciaal voor een ziek meisje daarin, waarvan het nog bovendien de bijzondere troost was en is.
Maar.... hoevele zulke beklagenswaardige gezinnen zijn er niet in Apeldoorn? Gezinnen waar men - om de steeds hooger-wordende hondenbelasting - de geliefde huisdieren moet opofferen!
En dat geschiedt dan in hetzelfde Apeldoorn, waarin de Koningin bezit haar eigen hondenkerkhof, en waar schatten worden besteed aan een verfraaiing van het Loo, en waar het prinsesje alle dieren kan hebben, die haar hart begeert.
Neen, ik geloof niet dat de Koningin zulk onrecht weet! Ik geloof niet dat ze weet hoe in háár dorp, in hare zomerresidentie, wordt gehandeld ten opzichte eener honden wereld
| |
| |
die zij toont zelve lief te hebben, omdat zij-zelve ervoor een eigen kerkhofje stichtte. -
En daarom hoop ik dat ‘men’ haar inlicht ontrent hetgeen de burgemeester en de gemeenteraad uitvoeren ten opzichte der arme behoeftige inwoners van Apeldoorn, dien ze aldus ontrooven, door willekeur, van hun trouwste, wellicht hun eenigste vrienden.
Der hierboven bedoelde dieren- en menschenvriendin hier in den Haag, die althans een van deze reeds ter dood veroordeelde honden redde door haar milddadigheid, die daardoor tevens een ziek kind haar vriendje liet behouden, zij hier een woord gewijd van warmen, warmen dank!
ANNA DE SAVORNIN LOHMAN.
| |
VI.
Eere wien eere toekomt.
(Een Amsterdamsche geschiedenis.)
Mijne lezers herinneren zich nog hoe ik, omstreeks een jaar geleden, vertelde in de Holl. Lelie van mijn in Amsterdam verloren zegelring, die terstond werd gevonden, en aan de politie ter hand gesteld, en dien ik nochtans niet kon terugkrijgen uit de handen dier politie alvorens ik den burgermeester-zelf, in zijn qualiteit van hoofd der Amsterdamsche politie, had verzocht den toenmaliger, sinds afgetreden, hoofdcommissaris te willen bestellen mij mijn eigendom, - waarom ik hem herhaaldelijk beleefdelijk had gevraagd, - terug te doen zenden. Een volle week lang heb ik op mijn gevonden eigendom kunnen wachten, mijn brieven aan den hoofdcommissaris bleven onbeantwoord, enz.; eerst toen ik ten einde raad den burgemeester-zelf erin haalde, eerst toen kreeg ik onmiddellijk mijn eigendom terug.
Tegenover deze eigenaardige ‘vlugheid’ en beleefdheid der Amsterdamsche politie kan ik thans met blijdschap stellen de geheel andere echte vlugheid der Amsterdamsche tram-directie. Onlangs namelijk weder in Amsterdam zijnde verloren we alweder iets; ditmaal was het een pakje van mij, dat mijne vriendin in de tram liet liggen. Zij ontdekte het verlies aan het station, kon alleen constateeren dat we met lijn Twee waren gekomen, maar wist noch het nummer noch den conducteur zich te herinneren. Welnu, op onze vragen, op het Stationsplein, aan de aanwezige conducteurs, om inlichtingen, werden we eerst verwezen naar den volgenden dag, maar ziet, nauwelijks vernam men dat we uit den Haag waren, en daarheen terstond moesten terugkeeren, of conducteurs en controleurs waren allen even bereid om ons in dezen te helpen, te raden, en het onderzoek te bespoedigen, en, dank zij hun ijverig en nauwkeurig optreden, konden we dan ook nog denzelfden avond, reeds een paar uur later, het door den betreffenden conducteur behoorlijk gevonden en afgeleverde pakje terugkrijgen aan het daarvoor bestemde kantoor, en daarbij was geen quaestie van moeilijkheden of van omslachtigheden. Ik had mijn naam te teekenen als bewijs van ontvangst, et voilà tout.
Het is wel de moeite waard hier hulde te brengen aan deze aangename behandeling van de Amsterdamsche tramdirectie, die, toen het voorwerp in quaestie nog gevonden moest worden, alle pogingen in het werk stelde dit te vergemakkelijken, waar integendeel de Amsterdamsche politie een reeds gevonden voorwerp eenvoudig zwijgend in haar bezit behield, alle pogingen het terug te krijgen onbeantwoord liet, en de inmenging van den burgermeester-zelf noodig deed worden om de eigenaresse terug te doen erlangen wat haar toekwam.
Intusschen, gelijk gezegd, dat geschiedde gelukkig onder een thans verdwenen hoofdcommissaris. We willen hopen dat deze nieuwe minder langzaam en meer beleefd zal zijn. Mijn stukje geldt dan ook niet dat nu reeds in het vergeetboek geraakte zegelring-geschiedenisje, maar wel de vlugheid en voorkomendheid der Amsterdamsche tramdirectie, en van hare conducteurs en controleurs.
ANNA DE SAVORNIN LOHMAN.
|
-
voetnoot1)
-
Den Eerw. heer E. Duplessy, naverteld uit: ‘La. Réponse’, December 1913.
|