in het aangebodene zijn dooreengeweven. Moge het eenig nut stichten.
De psychologie van de kinderziel is een wetenschap, die hoewel nog jong in haar ontwikkeling, toch reeds een literatuur heeft te voorschijn geroepen, welke slechts met moeite is te overzien. Artsen en paedagogen hebben met lofwaardigen ijver in de laatste jaren in tweeërlei richting het terrein dezer wetenschap verkend en doorzocht.
In menig kort geschrift en in talrijke werken van grooteren omvang zijn de resultaten van deze onderzoekingen, proefnemin gen, ervaringen en navorschingen neergelegd, en van onberekenbaren invloed zijn reeds nu de verkregen uitkomsten op de inzichten en beschouwingen omtrent opvoeding en onderwijs der jeugd.
Toch strekten zich deze navorschingen meestal weinig verder uit dan tot het tiende levensjaar. Het daarop volgende tijdperk, waarin de hoogst gewichtige periode der puberteitsontwikkeling een aanvang neemt, moge nu en dan bij medici een onderwerp van ernstige studie hebben uitgemaakt, van paedagogische zijde werd er eerst in den laatsten tijd meer de aandacht op gevestigd.
Weliswaar zijn de geweldige omkeeringen, die dit tijdperk te voorschijn roept in het geheele organisme en vooral in het zenuwstelsel, niet onopgemerkt gebleven, en is een reeks van physiologische en psychologische verschijnselen vastgesteld, welke de ontwikkelingsjaren begeleiden, doch de kennis daarvan heeft slechts in beperkte mate aanleiding gegeven tot practische voorstellen. Gewoonlijk worden nalatigheid, luiheid, onoplettendheid en onregelmatige ontwikkeling in verband gebracht met den snellen lichamelijken groei en stelt men zich, zoowel in het huisgezin als in de school, met een dergelijke oppervlakkige verklaring tevreden, in plaats van zich te verdiepen in de inwendige processen, die zich in deze belangwekkende periode in het jonge individu afwikkelen.
Wat verstaat men eigenlijk onder de puberteitsperiode?
Zoo kort mogelijk samengevat wil men hiermêe aanduiden een tijdsverloop van enkele jaren, dat den overgang vormt van den kinderleeftijd tot dien van den jongen man of het ten volle ontwikkelde meisje, van de geslachtelijke neutraliteit tot de geslachtsrijpheid.
Deze periode omvat voor den knaap gewoonlijk den tijd van het 14e tot het 18e, voor het meisje dien van het 12e tot het 16e levensjaar, en kan naar de lichamelijke en geestelijke verschijnselen in drie min of meer gescheiden afzonderlijke perioden worden verdeeld. Voorop gaat de sexueele neutraliteit van den kinderleeftijd, welke gevolgd wordt door het tijdperk, waarin de geslachts-aanleg rijpt, terwijl in de geslachtsklieren secretie-verschijnselen optreden. Niet zelden komt het voor, dat de tweede periode in de eerste haar voorboden vooruitzendt. De derde periode kenmerkt zich door het rijp worden der zaadcellen en de ontwikkeling der geslachtsdrift, doch laat zich ook weer niet scherp van haar voorgangster onderscheiden.
Men dient trouwens in 't oog te houden, dat de reeks van verschijnselen der beide laatste zich niet nauwkeurig laat beperken tusschen het 14e en 18e of 12e en 16e levensjaar, maar vaak haar invloed buiten deze grenzen doet gevoelen.
Ook is het verloop niet steeds regelmatig, maar onderhevig aan schommelingen, zoodat na tijdruimten van krachtige sexueele ontwikkeling andere volgen van bijna volkomen stilstand.
Het evenwicht der geheele lichamelijke en geestelijke ontwikkeling wordt door deze geslachtelijke verschijnselen min of meer gestoord en het is niet zonder belang te weten, dat gedurende de puberteitsperiode ook de hersenontwikkeling aan schommelingen onderhevig is (Marchand).
De organische veranderingen roepen geheel bijzondere en eigenaardige gevoelstoestanden te voorschijn (Ribot).
Aanvankelijk liggen die nog beneden den drempel van het bewustzijn en de eerste sexueele aandoeningen zijn van onbestemden aard, half onbewuste en vage gewaarwordingen (Forel).
Een niet volledig bewustwordend verlangen doet zich bij den knaap gevoelen, zonder dat nog de drang naar een geslachtelijke uiting, van welken aard ook, aanwezig is, en zoo sterk kan dit onbewust verlangen enkelen beheerschen, dat ze een gevoel van lichamelijk onbehagen gewaarworden. Stel U daarbij voor, hoe het geheele gevoelsleven van den knaap in beroering moet komen na de eerste pollutie, vooral wanneer hij daarbij gevoerd wordt in het gebied van een hem tot nu toe volkomen onbekend droomland, en het zal niemand verbazen, dat ook in wakenden toestand een krachtige nawerking wordt gevoeld, de stemming hierdoor wordt