De Hollandsche Lelie. Jaargang 27
(1913-1914)– [tijdschrift] Hollandsche Lelie, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 516]
| |
verjaardag onlangs (27 Januari), wordt opgehemeld op de gewone likmanier bij al dergelijke gelegenheden in gebruik. Bepaaldelijk aan zijn roemvolle werkzaamheid op het gebied jagen (dierenmoorden dus) is het door mij bedoelde artikel gewijd. Opmerkelijk, en beschamend voor vorstelijke wilde-zwijnen-drijf-jachten-organiseerders is het daarin te lezen, hoe zelfs deze Duitsche likschrijver constateert, dat men ‘die grossen Treibjagden ja nicht als erstklassiges Weidwerk bezeichnen kann’. - Juist, zoo is het. Elke flinke jager erkent hoe drijfjachten afschuwelijk wreed zijn! En dat nog temeer, wanneer vorsten ze organiseeren, voor wien het ongelukkige wild zorgvuldig wordt opgejaagd, en omheind in kleine ruimten, opdat de dappere vorsten-dierenbeulen vooral niet zullen kunnen missen. Bah. Bah. Bah! Hoe akelig klein moet de man zijn naar de ziel - al staat hij op den maatschappelijken ladder ook nog zoo hoog - die in zulk een laf vermaak genoegen vindt. - De Duitsche Keizer heeft volgens het lik-artikel voornoemd meer dan 70.000 stuks wild vermoord. Waaronder 20022 herten, 17988 hazen, 2636 konijntjes, 38578 faizanten, enz. En hierbij erkent alweder de auteur-zelf hoe verreweg de meesten dezer slachtoffers zijn ge vallen in ‘omheinde en zorgvuldig onderhouden jachtvelden’, m.a.w. hoe, - precies zooals ik 't hierboven zei, - de Keizer het wild, dat hij naderhand voor zijn plezier gaat vermoorden, eerst zorgvuldig tot dat doel laat opsluiten, en aankweeken, en vermenigvuldigen. En dan praat men van beschaving! En van fijngevoeligheid! Want, dat de Keizer, of welke andere vorst ook, zóó laag staat, dat is individueel, maar dat de groote ‘men’, het publiek, de pers, de hofkringen, al degenen die vormen de massa, zoo'n wantoestand niet alleen toelaten en er in berusten, maar dat zij zelfs de vorstelijke bedrijvers van het kwaad belikken en voor hen devoot op de knieën gaan liggen zoodra deze 'n jachtmoordpartij achter den rug hebben, zie dat is het grootste bewijs hoe aller-aller-treurigst het gesteld is met de menschheid in 't algemeen genomen, en hoe ze bestaat uit grofbesnaarde, lamlendige slavenzielen.
ANNA DE SAVORNIN LOHMAN. | |
II.
| |
[pagina 517]
| |
Engelen, den moed hebben hunner overtuiging, en die daarom, met hun naam onderteekenend, openlijk wijzen op zulke misstanden in onze wetgeving. Frappez, frappez toujours! Hoe meer stemmen er op gaan, hoe beter het is! Het verongelijkte dier moet geholpen en beschermd worden, het moet, en, ik ben overtuigd, zelfs in ons op dit gebied zoo achterlijke Nederland zullen we het tenslotte nog wel zoo ver brengen. Als we maar eendrachtig samenwerken. | |
III.
| |
IV.
| |
V.
| |
[pagina 518]
| |
zaagde, alsof alle vrouwelijke bezigheden van huishouden, enz., eigenlijk minderwaardig zouden zijn. Hoor maar wat deze dame schrijft in het nummer van 24 Jan. 1.1.: De Hollandsche huisvrouw uit den beschaafden middenstand pakt alleen zelf aan als de noodzakelijkheid er haar met kracht en macht toe dwingt. Alleen n.m. als de meid is weggeloopen en de werkvrouw dito, dito. Maar zoolang dat verschrikkelijk onheil niet is geschied, staat ze 's morgens niet te vroeg op, slentert een beetje rond, geeft een beetje orders, controleert de gedienstige een beetje, of doet 't niet, wascht kopjes en neemt stof af, zegt wat er gegeten moet worden, kleedt zich, drinkt koffie en gaat uit, of ontvangt bezoek. O, er zijn uitzonderingen, maar alleen, omdat ze moeten. En nu geloof ik, dat bij allen die hun mannen den geheelen dag laten ploeteren en zelf ongeveer lanterfanten, omdat zij van haar huishouding ‘haar vak niet kunnen maken,’ omdat zij zich tè ongelukkig zouden voelen bij vegen en strijken en boenen en koken, omdat het haar te moe maakt en haar intellectueele behoeften doodt, de oorzaak daarin ligt, dat haar opvoeding er niet naar was. Zij hebben niet geleerd aan te pakken. Reeds de ietwat gegoede middenstand verwent zijn kinderen schromelijk, en slechts in tegenwoordig sporadisch voorkomende groote gezinnen leeren zij van jongs af de handen uit de mouwen steken. Is een kind eenigszins intelligent, dan wordt 't handenwerk verwaarloosd. O ja, er wordt wel aan slöjd en toebehooren gedaan, maar dat geeft niet de practische vaardigheid, die ik meen. Als bij de opvoeding der meisjes uit den beschaafden, onbemiddelden middenstand ook behoorde het systematisch leeren en beoefenen van allen huiselijken arbeid, dan zouden zij, volwassen geworden, eraan gewoon zijn in het algemeen; en niet wenschen, eenmaal gehuwd, òf een beroep buitenshuis te blijven uitoefenen òf een betrekkelijk weeldeleventje te leven. De hedendaagsche vrouw beschouwt huiswerk als minderwaardig; wij moeten het opgroeiend geslacht leeren, dat zooiets als minderwaardig werk niet bestaat; wij moeten haar 't woord aanpakken tot devies geven. En, gebracht tot het inzicht, dat, waar de man hard moet ploeteren, de vrouw het beneden zich moet achten een weeldepopje te zijn, zal zij met liefde van haar huishouden háár vak maken. O, welk een frissche, gezonde adem waait U hier ineens tegen. Deze vrouw durft eindelijk eens de waarheid zeggen, en er op wijzen dat de vrouw uit de middelklasse plichten heeft, plichten aan haar man, den broodverdiener, plichten welke vrij wat hooger staan dan maatschappelijke arbeid, en kunst-doenerij, enz. enz., namelijk plichten van huishouden-doen, kinderen verzorgen, enz. enz. Zie, als de vrouwenbeweging zulk een gezonde, flinke richting uitgaat, dan is er kans op eene hervorming ten goede, op een oplossing óók voor het dienstboden-vraagstuk. Ik hoop dat vele Haagsche en Hollandsche dames zullen kennis nemen van dit zoo behartenswaardige artikel in de Haagsche Post (naar aanleiding van het ontslag van gehuwde onderwijzeressen).
ANNA DE SAVORNIN LOHMAN. | |
VI.
| |
[pagina 519]
| |
ook dat haar niet bevalt, den geregelden loop der huishouding eenigszins wijzigt. - ‘Wie heeft er ooit van een ideale dienstmeid gehoord?’ vraagt ‘Espèce’, de auteur dezer brochure, in haren tweeden door mij hierboven aasgehaalden regel. Ik antwoord hierop openlijk: Ik. Ik ken zeer vele huishoudens persoonlijk en door mijne zoo reusachtige Lelie-correspondentie, waar de meesteressen hare dienstboden weten te houden: zes, zeven, tien, twaalf, twintig jaar lang. En waar nooit sprake is van het arbeidscontract, en van de wet. Neen, duizendmaal neen, volstrekt niet alleen ons eigen huishoudentje met onze Marie kenmerkt zich door een ideale verhouding tusschen meesteressen en ondergeschikte; ik herhaal, zoowel onder mijne persoonlijke bekenden als onder mijne correspondenten, in alle klassen der maatschappij, en onder hoogere en lagere standen beide, zijn mij vele gevallen bekend van liefde en toewijding en aanhankelijkheid aan het gezin betoond door gansch niet altijd ‘hooge loonen’ ontvangende dienstbaren. Maar - - en, that is the question, mijne waarde dames, - in al die gevallen, ook in dat van ons zelven, maar óók waar het al de overigen geldt die ik bedoel, wordt niet enkel geëischt, maar ook liefde en belangstelling gegeven, wordt niet enkel gevraagd wat is het recht waarop mijne dienstbode aanspraak heeft, maar ook wat kan ik doen om haar leven aangenaam en gezellig te maken? En daaraan, aan die innerlijke beschaving, aan dat innerlijk fijnvoelen, ontbreekt het de overgroote meerderheid van U, dienstboden-nood-lijders. Dat durf ik beweren met volle overtuiging, op grond van wat ik hoor en opmerk om me heen. Ge ziet in Uw dienstbode niet Uw evenmensch, niet eene veel-minder-bevoorrechte dan gij, die vuil werk moet verrichten, schuren, vegen, Uw pot de chambre bezorgen, terwijl gij uitgaat en mooie kleeren draagt, en die reeds om zulke redenen verdient Uw belangstelling in haar en Uw toegevendheid, neen, ge beschouwt haar als Uw natuurlijke vijandin, die ge met achterdochtige oogen in huis ziet arriveeren, voor wien ge al Uwe kasten afsluit, in wier tegenwoordigheid ge geheimzinnig Fransch of Maleisch spreekt, en die ge zooveel mogelijk ‘op een afstand’ houdt om haar toch vooral hare minderwaardigheid, bij U vergeleken, te doen gevoelen. En dan verwondert ge U achterna dat ze onder die omstandigheden geen zier om U geeft, en als ge ziek zijt niet thuis blijft van haar uitgangsdag om U op te passen, en U bekletst met hare vriendinnen en buurtgenooten, en den rug toekeert zoodra ze beter kan doen. Ge meent dat ge heel bijzonder goed en braaf zijt, omdat ge haar geeft wat haar ‘rechtens’ toekomt, een goede slaapplaats, goed eten, haar Niewjaarsfooi, en haar St. Nicolaas-japon, en haar kermis-geld, enz., enz. Maar, begrijpt ge dan niet hoe ze ondanks al die noodgedrongen lievigheid, - omdat het arbeidscontract er U toe dwingt immers, - heel goed voelt Uw stille vijandschap, Uw totale onverschilligheid voor haar wel en wee, Uw Uw eigen gang gaan zonder eenige belangstelling in háár lot. En, nog eens, vindt ge het dan heusch zoo'n wonder dat ze harerzijds ook niets voelt voor U, niets anders dan de meest totale onverschilligheid, niets anders in U ziet dan een geldwinning, welke ze terstond verwisselt voor elk andere, die grootere finantiëele voordeelen biedt bij méér individueele vrijheid? - Denk U dan toch het lot der dienstbode eens in! Verplaats U eens even in háár toestand! - Zoudt gij het een aangenaam leven vinden om in het huishouden van een ander te moeten verrichten al het onsmakelijkste, al het vuilste, al het ruwste werk? Zoudt gij nimmer jaloersch of ontevreden zijn als ge Uw meesteres dagelijks zaagt uitgaan, goed-gekleed, en naar 't een of ander genoegen, terwijl gij-zelve hadt thuis te blijven om aardappelen te schillen, vleesch te braden, en daarna de potten en pannen schoon te maken? O, ge behoeft me niet te antwoorden dat niet elke huisvrouw ‘goed-gekleed’ en ‘voor haar genoegen’ uitgaat. Ik-ook weet wel dat er velen zijn die hard moeten meeploeteren, en wier lot is een schijnleven van stand-ophouden in fatsoenlijke-armoede, maar ook dan, in zoo'n geval, is en blijft het toch Uw eigen huishouden waarvoor ge tobt, zijn het Uw eigen meubelen die ge onderhoudt, zijn het Uw eigen kinderen voor wien ge zorgt. Uw dienstbode echter moet U in dat alles medehelper, zonder dat haar die groote steun en troost: 't is mijn eigen gedoe, daarbij sterkt. Zij moet, voor een karig loon, (want zelfs ‘hooge loonen’ zijn immers welbeschouwd toch nog geen rijkdom te noemen) als duivelstoejager dienen, schrobben en vegen en boenen, kinderen aankleeden, met hen wandelen, de keukenkachel poetsen, wat niet | |
[pagina 520]
| |
al van onsmakelijken aard. En ze is daarbij jong, alleen, dikwijls voor 't eerst uit haar ouderlijk huis, aangewezen op al de veelzijdige verleiding waaraan dezulken als deze blootstaan, verleiding van heeren-bezoekers, van slagers en groenteboeren, van in twijfelachtige wijsheid 't reeds verder dan zij gebracht hebbende buurtgenoot-meisjes, enz., enz. Geeft ge U er dan nooit rekenschap van, klagende huisvrouwen, hoe veel, hoe oneindig veel goeds, gezoudtkunnen uitrichten door zulke van U afhankelijke inwoonsters niet enkel te behandelen naar wat haar ‘rechtens’ toekomt maar ook naar het rijk en veelzijdig gebod der liefde tot Uwen naaste. Ge noemt U allemaal ‘christenen’, ge doet aan christian science, aan theosophie, aan allerlei moois van dien aard, maar hoe weinigen onder U bedenken ondertusschen, dat juist in het dagelijksch leven, in eigen huis, ten opzichte der dienstboden, noodig is, onophoudelijk noodig, een warm liefdevol belangstellend hart vol medegevoel en medelijden en naastenliefde. Zij, de dienstbode, zit in Uw keuken, gij, mevrouw, zit binnen in Uw eigen interieur, of zijt bij kennissen, in de opera, of de comedie, wáár ge maar wilt. Zij is gebonden, gij zijt vrij. Zij is verwijderd van de haren, gij hebt de Uwen om U heen. En daarenboven, gij zijt finantiëel meer bevoorrecht dan zij, en gij hebt op haar vooruit opvoeding en beschaving; (althans zoo behóórde het te zijn, maar is het helaas dikwijls niet). Neen, ik voor mij vind het niets vreemd of slecht dat, bij onze hedendaagsche samenleving, een jong achttienjarig meisje alles liever wordt dan dienstbode. Als meid-alleen is ze verstoken van den omgang zoowel met hare eigene sexe als van dien met mannen (anders dan terloops) en, zoekt ze rijkere diensten waar meer dienstboden, ook mannelijke, zijn te vinden, dan nog weegt de zeer betrekkelijke vrijheid van zoo'n dienst allesbehalve op tegen die van het winkel- en warenhuis- en fabrieksleven, waar de employés reeds om zes of acht uur geheel en al hun eigen gang kunnen gaan, en gedurende hun werktijd onderlinge gezelligheid vinden aan eigen geslacht en aan dat van het andere. Wat ik wel vreemd en wèl slecht vind is echter dit, dat de hedendaagsche mevrouwen zich van dergelijke gróóte schaduwzijden van het dienstboden-leven zoo heel weinig rekenschap geven, en enkel maar stilstaan bij hare eigen rechten, en eischen, en klachten, en verongelijkingen. Want, waar ik zooeven naar waarheid zei hoe ik gelukkig vele gezinnen ken en weet, waarin de dienstbode evenzeer wordt in eere gehouden als in het onze, en waar geen sprake is van recht maar van onderlinge wederzijdsche liefde, daar moet ik er helaas evenzeer bijvoegen, hoe ik ook gezinnen ken waarvan ik uit den grond van mijn hart verklaar: Mij verwondert het geen oogenblik dat ze er nooit een dienstmeisje weten te houden, ondanks hunne zoogenaamde ‘goede behandeling,’ want zij doen nooit iets meer voor haar dan waarop het meisje ‘recht’ heeft, en onthouden haar alle liefde en vriendschap. Juist daarom stel ik zulk een gezin ten voorbeeld van wat ik bedoel, omdat het vanzelf spreekt dat we geen rekening kunnen houden met hen die opzettelijk hunne dienstboden slecht behandelen, in hun loon beknibbelen, niet behoorlijk toereikend voedsel geven, enz., enz.; neen, ik spreek van hen die behooren in eigen oogen, en in die van vele anderen ook, onder de rubriek: goede meesteressen en meesters, die zorgen dat hunne dienstbode of hunne dienstboden in allen deele ‘krijgen wat hun toekomt’. Daarmede-alleen echter, met enkel ‘recht’ kan niet een menschenkind het tenslotte uithouden. Het heeft behoefte aan liefde, gezelligheid, vriendschap, vroolijkheid, naastenliefde. En ik herhaal, als het die krijgt dan is het daarvoor, in rijke en in arme gezinnen beide, ook heden ten dage nog, heel dankbaar en gelukkig (zoo dankbaar zelfs dat men er van versteld staat), en heeft ontzettend veel over voor het gezin waarin het dient. Behalve meerderen onder mijne persoonlijke kennissen op wien ik doel, heb ik ook onder mijne Lelie-correspondenten verscheidene, behoorende tot de meest verschillende klassen der maatschappij, en wonend in groote en in kleine plaatsen beide, óók in Amsterdam en in den Haag, wier getuigenis omtrent hunne dienstboden overeenstemt met het onze over onze Marie, en die dan ook dikwijls de hunne nog veel langer hebben dan wij onze Marie bezitten (13 jaar; dat is zoo lang als wij samenwonen). Opzettelijk heb ik in dit opstel die eigen verhouding tusschen onze Marie en ons er hier buiten gelaten. Dat die verhouding iets ‘buitengewoons’ is geworden, geef ik namelijk iedereen van harte toe. Maar ik zou toch wel even willen doen opmerken dat zij niet altijd ‘buitengewoon’ is geweest, maar als àlles, een begin had, en van lieverlede zoo werd, juist omdat we, van weerskanten, ook van den onzen, liefde gaven. | |
[pagina 521]
| |
Ik heb 't wel eens verteld hoe ik mijne vriendin leerde kennen toen ik bij haar in pension was, en Marie daar als keukenmeid diende. Toen zag ik dus Marie uitteraard heel weinig, (want het was een groot huis met vele inwoners en meerdere dienstbaren), en hare gehechtheid ging toen dus ook uit naar mijne vriendin bepaaldelijk. Maar toch durf ik beweren dat ik-zelve haar hart reeds toen won door een vriendelijken toon en een innerlijke beschaving, want ik herinner me nog zoo levendig hoe verbaasd en geroerd ik was, toen ik, na eene eerste ziekte en van een eersten uitgang thuiskomend, bloemen op mijn kamer vond van ... Marie. Aan mijne vriendin had ze vóóraf gevraagd of ik het ‘kwalijk zou nemen’ als ze dat deed, en die kende me toen al genoeg, om te weten hoe ik er integendeel recht gevoelig voor zou zijn. Maar, geloof me, zoo vatten niet àlle menschen het op. Later b.v. heb ik in een huis gewoond met twee dames, die den ‘eenvoud’ en hunne socialistische’ principes steeds in den mond voerden, en die hunne dienstbode reeds een paar jaar hadden, en ‘heel goed voor haar waren’. Die dienstbode echter was uiterst verbaasd toen ze zag welk een vroolijke drukte onze Marie maakte van het St. Nicolaas-feest en later van mijn verjaardag. ‘Mijn dames zouden 't niet ééns willen dat ik haar iets gaf’ - zei ze. - ‘En ik zou mijn centen ook vrij wat liever in den zak houden, als ik jou was’. En, toen ‘mijn dames’ een paar maanden later gingen verhuizen naar eene andere plaats, toen liet deze dienstbode haar en hare zoogenaamde ‘goede behandeling’ ook terstond in den steek. Want, omdat er geen wederzijdsche liefde bestond, daarom was haar eene verhuizing veel te veel moeite. Dan liever een anderen dienst. Wel, ik durf beweren dat onze Marie, - die met ons is meegetrokken toen we gingen samenwonen, omdat ze zich zóó bijzonder aan mijne vriendin had gehecht, dat wij om harentwille ons eerste plan van op kamers te gaan wonen opgaven - met dat al die verandering, voor haar finantieel een gróóte achteruitgang, toch niet zou hebben aangedurfd, had ik als pensiongast jegens haar de ‘een afstand’ bewarende freule uitgehangen, en had ze niet veeleer in mij instinctief gevoeld een warme gevende natuur. En daarom, niet omdat zij is een ‘ideale’ meid of een ‘engel’, maar wel omdat wij ons onzerzijds wisten te verplaatsen in haar bestaan, daarom ontstond van lieverlede tusschen ons eene andere verhouding dan de gewone, eene van alles voor elkaar over hebben, elkaar volkomen waardeeren. Trouwens, reeds lang, lang geleden, toen er nog heel geen dienstboden-nood bestond, placht eene mijner steeds van dienstboden verwisselende tantes aan mijne moeder, hoofd van een gezin bestaande uit drie meiden, werkvrouw, tijdlang een knecht, later een oppasser, te verwijten (zou ik bijkans zeggen): ‘Ja, maar zie je, naar jou kan men niet rekenen, jij treft het altijd zoo buitengewoon gelukkig.’ - Met die uitvlucht, dat anderen het zoo ‘gelukkig’ treffen, maken zich namelijk alle meesteressen er af, wier eigen schuld het is wanneer ze steeds in dienstboden-nood verkeeren. Neen, het is geen ‘geluk’ alleen, het is enkel een klein beetje naastenliefde, waardoor ge Uw dienstboden weet te winnen en tot Uw vrienden te maken. Maar, geloof me, als ge die eigenschap niet bezit, als ge altijd denkt aan den ‘afstand’, en aan Uwe en hare ‘rechten’, als ge hen steeds mistrouwt, en Uw kasten reeds zorgvuldig afsluit vóór ge de bewijzen hebt hunner oneerlijkheid, als ge in een woord dagelijks kwetst hun gevoel en hun eigenwaarde, en hun laat ondervinden dat ze U niets anders zijn dan een noodzakelijk kwaad, dan kunt ge 't hun niet kwalijk nemen dat ze hunnerzijds U haten, uitlachen achter Uw rug, een poets bakken als ze 't kunnen, Uw huishouden en meubels slecht verzorgen, met de minste moeite gediend zijn - en U in den steek laten zoodra ze iets beters vinden. Ik kom er rond voor uit, dat ik in hun geval precies 't zelfde deed, en veel liever fabrieksmeisje werd, of winkelkind. Zich in 't lot van den minderbevoorrechten naaste verplaatsen, dat doen de menschen bijna nóóit. Ze zijn meestal koude egoisten, die alleen denken aan eigen voordeel, rechten, geldoppotten, enz. En daarom hebben ze m.i. in 99 van 100 gevallen hun dienstboden-nood aan zichzelf te wijten. Want ik herhaal, er zijn, ook nu nog, goede, trouwe dienstboden, er zijn er, en er kunnen er gevormd worden, ook nu nog. Als de dames en heeren zelf ook willen, willen openen hunne harten, inplaats van slechts te rekenen met het moeten van het arbeids-contract. ANNA DE SAVORNIN LOHMAN. | |
Naschrift.Als een bevestiging mijner woorden knip ik uit ‘het Vaderland’ onderstaand zoo even gelezen berichtje, dat geen commentaar noodig heeft. | |
[pagina 522]
| |
Het departement 's Gravenhage der Maatschappij tot Nut van 't Algemeen, verleende, wegens trouwen en langdurigen dienst, een zilveren medaille aan M. Gerritsen, dienstbode bij mevr. Kinderman; aan J.R.C. Debey, dienstbode bij mevr. Unger; aan A. Mesken, dienstbode bij mevr. de wed. Dercksen geb. v. Praag, en aan A. Veenstra, dienstbode bij mevr. de wed. Revius geb. Slot. |
|