| |
| |
| |
Overzicht van de Week.
I.
De ‘beschaafde’ mensch!
(aan wien God, volgens de bijbelgeloovigen, ‘macht verleende over het dier’).
Een mijner lezers zendt mij de ‘Nieuwe Courant’, waarin zij een artikel aanstreepte van den Engelschman Haverly (overgenomen door de N.C. uit ‘the Animals Gardian’).
In dat bewuste artikel van Haverly schrijft hij o.a.:
Ik heb slechts mijn ooggin te sluiten, en de herinnering aan al wat ik in dertig jaren van tooneelleven heb gezien komt in volle afgrijselijkheid voor mij.
Wel, ik heb dien ‘lieven, aardigen, kleinen hond’ gezien, die zijn gebeden opzegde (God moge hem bijstaan), en die zulke knappe kunstjes deed, dat de dames overtuigd waren, dat zijn dresseur ‘merkwaardig veel geduld’ moest bezitten. Ik heb dat ongelukkigste van alle schepsels onbarmhartig zien afranselen, achter de schermen, als straf voor een enkele aarzeling bij een van die ‘lieve kunstjes’. Ik heb dienzelfden hond zoo wreedaardig zien uithongeren in zijn hok, dat zelfs de meest verharde hospita een protest niet kon achterwege houden. Ik heb gezien hoe men den staart van dien hond, die zoo ontroostbaar omlaag hing, door middel van een onzichtbaren draad aan den halsband verbond om dien in een ‘vroolijker’ aanzien te plaatsen.
.... De onmenschelijke behandeling van gedresseerde ezels, olifanten, katten en andere dieren zou boekdeelen kunnen vullen.
.... Bijzonder wreed noemt Haverly het optreden van goochelaars, clowns, of zoogenaamde ‘entertainers’, die kwellingen in hun toeren aandoen aan eenden, ganzen, Guineesche biggetjes en duiven. Tijdens de voorstellingen worden deze dieren menigmaal geduwd in schuilplaatsen, die hun afschuwelijke pijnen aandoen; hij heeft hun kreten van pijn hoorgin uitgaan boven de knetterendste muziek. Deze dieren worden zorgeloos opgeofferd, omdat, zooals een dresseur hem eens zeide, ‘ze zoo goedkoop zijn, en dus gemakkelijk te vervangen’.
Lezer, het is zoo gemakkelijk, als gij zoo iets leest, er U zelven af te maken door te zeggen, dat het wel ‘overdreven’ zal zijn. Maar ik verzeker U dat het wáár is, en dat iedereen, die wil weten, dat weet. Ik herinner me nog heel goed, hoe ik als heel jong, achttienjarig meisje op een diner zat naast een a.s. medicus, een allesbehalve weekgestemd, dóór en dóór mondain jongmensch, die me, bij wijze van doodgewoon dinerdiscours, en zonder eenige diepere bijbedoeling, vertelde, hoe hij, - tengevolge van zijn studentschap bevoorrecht, - in de gelegenheid geweest zijnde achter de schermen gade te slaan de dressuur van paarden en honden, enz., in een circus, dientengevolge zichzelf de gelofte had gedaan nooit meer zulk een inrichting te bezoeken, wijl de martelingen en wreedheden, door hem toen aanschouwd, hem voor altijd het ‘genot’ van zulke voorstellingen hadden bedorven. -
Dit zoo onverdachte getuigenis stemt dus volkomen overeen met dat hetwelk hier tot ons komt van den Engelschman Haverly. En daarom heb ik-zelve reeds dezen zomer - toen Hagenbeck hier in den Haag zijne voorstellingen gaf - het een schande genoemd dat deze soort van publieke vermakelijkheden worden getolereerd in een beschaafd land, en worden bezocht door menschen welke zich, van welke nuance ook ze zijn, toch in elk geval alle gezamenlijk ‘Christenen’ noemen, dus naar Hem, die verpersoonlijkt het hoogste medelijden en de hoogste liefde in elken zin. -
Aan het publiek, aan de menschen die naar zulke laffe, wreede, minne vertooningen gaan kijken, ligt daarom in den grond de hoofdschuld. Iedereen zoekt aan de kost te komen, en geld te verdienen, de een zus, de ander zoo. Daarom heb ik-voor-mij dan ook veel minder verachting en tegenzin ten opzichte van die dresseurs-zelven, dan ten opzichte van het publiek dat dergelijke broodwinningen in het leven roept en staande houdt door er gedachteloos naar te gaan kijken. Ik ken - tot hun schande zij het hier gezegd - menschen die je den volgenden dag met een uitgestreken gezicht komen leuteren over het akelige en nare en wreede van zoo'n voorstelling, maar die er met dat al toch ijverig heendraven, omdat hun kennissen 't ook doen, en omdat ze dientengevolge óók per-se
| |
| |
willen meespreken er over. Zulke flauwerikken vind ik haast nèg onsympathieker dan hen, die geheel en al zijn ontbloot van medegevoel, en die zich dientengevolge niet beter willen voordoen dan ze zijn. -
Ik voor mij, ik erken volmondig, hoe ik reeds lang geleden - toen ik nog niet veel had nagedacht over al deze quaesties - instinctief reeds voelde hoe laf en kinderachtig het is wanneer wij-menschen ons op dergelijke wijzen ‘vermaken’ ten koste van het dier. Nog zie ik voor mij uit dien tijd de droef-ernstige oogen van een paard bij Renz in Berlijn, met wien een clown kunstjes stond te verkoopen. Die verstandige paarden-oogen, ze drukten zoo aandoenlijkduidelijk uit - terwijl het publiek schaterde van pret: - ‘Wat staan jullie láág, julliemenschen, die zulken nonsens grappig kunt vinden’! -
Maar helaas, juist daarom, - omdat de menschen in het algemeen genomen zoo laag staan - vrees ik dat de wensch van Haverly naar eene vereeniging, die de menschen weet terug te houden van het bezoeken van alle dergelijke ‘genoegens’, wel steeds zal blijven een wensch, meer niet. Het lage, grove egoïsme namelijk is den meesten menschen veel te veel ingeboren, dan dat zij zich zouden willen ontzeggen eenig genot van welken aard ook - al kost dit hunne medeschepselen pijn, lijden, mishandeling. Indien het wáár is wat de orthodoxen beweren, dat God den mensa ‘macht’ gaf over het dier, dan prijs ik ds. Cramer, hier in den Haag, die het onlangs, op de vergadering ter beperking der vivisectie, zoo flink uitsprak, hoe die macht voor hem beteekent het dier beschermen en liefhebben, niet het misbruiken en mishandelen. Voor de orthodoxen is het dus in elk geval, juist uit dat oogpunt, eene eerste en dubbele plicht al dergelijke wreedheden, als de hierboven door mij afgedrukte, tegen te gaan, maar ook zij, die niet op dit bijbel-standpunt zich stellen, behoorden, uit een oogpunt van innerlijke beschaving en fijngevoeligheid, zich verheven te te achten boven het bijwonen van ‘grappige’ vertooningen, welke daarin bestaan dat men dieren, - in de overmacht zijnde van den mensch - mishandelt, verminkt dikwijls, door stompen en uithongeren africht op inspannende kunstjes. Nooit ben ik zóó ten volle overtuigd van de laagstaandheid van den mensch in het algemeen genomen, dan wanneer ik een publieke vermakelijkheid, van welken aard ook, en waar ter wereld ook, bezoek, en bij zulk eene gelegenheid altijd opnieuw constateer, hoe de massa, de overgroote meerderheid, (bestaande zoowel uit de hoogste als uit de laagste klassen) eigenlijk steeds wordt in enthousiasme gebracht door het grove, ruwe, gemeene, schreeuwerige, vulgaire! Èchte kunst, hetzij op het gebied
tooneel, hetzij op dat van muziek, of van welken aard ook, trekt steeds slechts een zóó gering aantal toeschouwers, dat gemeenlijk zelfs de zaalhuur nog niet wordt verdiend. Geldt het echter minne, laffe, vieze, kinderachtige, grove genoegens, dan kunt ge verzekerd zijn van een overtalrijk publiek, van een volkstoeloop, bestaande uit aanzienlijken en geringen beide. Ziedaar waarom óók de circussen, de beestenspellen, en al dergelijke flauwigheden, steeds veel aftrek vinden en veel bewondering. Het lage, leelijke, grof besnaarde in de menschelijke ziel vindt dàár bevrediging en prikkel! - Een paar jaar geleden voerde een der bekendste Parijsche variété's, als hoofdattractie, elken avond een dronken-gemaakten hond ten tooneele.! 't Was er, - om dat droevig schouwspel te genieten bepááldelijk - 't gansche seizoen door stampvol!
Zegt zulk een weerzinwekkend feit geen boekdeelen?
En heb ik daarom geen gelijk indien ik telkens opnieuw zeg: De mensch, in 't algemeen genomen, is een verachtelijk, onsympathiek, minderwaardig scheppings-voortbrengsel!
ANNA DE SAVORNIN LOHMAN.
| |
II.
Eere aan ‘Het Vaderland’.
Na beëindiging van bovenstaand stukje het Middag-Blad van ‘het Vaderland’ opnemend, vond ik daarin het onderstaand artikeltje, dat ik met volle instemming overneem:
Want men vergete het niet: de vogels vliegen daar, boven den Hofvijver, volstrekt niet voor ons pleizier. Zij doen het uit honger, en zij hopen dien hier te kunnen stillen.
Een bekend en populair Hagenaar, als ‘Paradijsdichter’ bekend uit het nu in reparatie zijnde Eden in het Voorhout, had er gisteren in overleg met een paar dames-dierenvriendinnen een bord geplaatst met het opschrift: ‘Meeuwen hebben honger’.
‘Het bord was natuurlijk spoedig gemoerd’, - schrijft hij ons - ‘maar morgen (Vrijdag) plaats ik een nieuw, en zal daar een paar uur daags de wacht bij houden’.
‘Zoudt u nu in 't Vaderland willen plaatsen den volgenden oproep:
| |
| |
De heer en mevrouw Meeuw en familie
Vijverberg, ongenummerd.
plus het gansche Haagsche vogelenheir
bevelen zich nederig voor voeding aan.
Wij voldoen gaarne aan zijn verzoek en hopen dat de familie geen gebrek meer zal lijden.
De belangstelling en vriendelijkheid zullen zich - hopen wij - verder ook uitstrekken tot andere gevleugelde hongerlijders (meezen, roodborstjes, musschen, lijsters, enz.), die in de tuinen en plantsoenen naar een beetje voedsel uitkijken. Ook die hebben het hard noodig.
Zie, dat doet je nu eens goed dat hier in dit Blad, in de redactie-kolommen-zelven, werd opgenomen dat aardige gevoelige verzoek van onzen ‘paradijs-dichter’, en dat er aan werd toegevoegd die warm gestelde opwekking om óók andere vogels en viervoetige hongerlijders niet te vergeten ter wille van de meeuwen. - Het is helaas zóó zelden dat de groote Pers ten onzent de moeite neemt voor de zaak van het dier partij te trekken, dat het daarom dubbel aangenaam opvalt wanneer ‘het Vaderland’, - dat in dezen reeds meermalen een goed voorbeeld gaf - zich onderscheidt van zijn Persbroeders op een zoo gunstige wijze. Ook al is de dooi misschien reeds ingevallen op het oogenblik waarop deze Lelie zal uitkomen, nochtans is het wel der moeite waard van het hier overgenomen ‘Vaderland’-stukje notitie te nemen; men kan immers de vogels gedenken op duizenderlei wijzen, óók als er geen vorst is; altijd, en onder allerlei omstandigheden, zijn zij, in den winter vooral, aangewezen op onze menschelijke hulp en bescherming.
ANNA DE SAVORNIN LOHMAN.
| |
III.
Tweeërlei moraal.
Een abonnée zendt mij onderstaand schrijven:
Ik ben een trouw lezeres Uwer Lelie, die mij op mijn reis, die a.s. morgen aanvangt, wordt nagezonden. Dus, neemt U mijn brief maar geheel op.
De Lelie lees ik met zéér groot genoegen. Want U is wáár! En de groote menigte huichelt! Wat staan wil vrouwen toch ten achteren bij de heeren der schepping!
Mijn broeder is thans te Parijs met een knap winkeljuffertje. Ze blijven daar 8 dagen! Een mooi élégant meisje. Ik zag haar toevallig eens!
Doch wij moesten zoo iets eens doen! Mijn broeder en zijn vrienden maken geregeld reisjes naar Antwerpen en Brussel met een vriendinnetje, en zij kunnen aan elken vinger wel 10 goede partijen doen! Doch, laten wij ons eens ééns vergaloppeeren!
De dames (!) Zij werpen den eersten steen.! En nu adieu. Blijf strijden in dit opzicht voor gelijkheid! Ook wij zijn natuurmenschen!
En neem mijn briefje op.
Het lijkt mij niet ondienstig, waar ik juist dezen zelfden ochtend een bijna gelijkluidenden brief ontving van een jong meisje, mijn eigen standpunt in deze netelige quaestie wat nader uiteen te zetten. - Zeker, mijne correspondente hierboven heeft gelijk, waar ze zegt dat haar broeder en diens vrienden aan elken vinger wel tien goede partijen kunnen doen ondanks hunne ‘vriendinnetjes’. Ze heeft ook groot gelijk als ze zegt: Wij vrouwen moesten eens zoo ons vergaloppeeren! Maar, ligt dat alles nu aan de inrichting der maatschappij-alleen, of aan de natuur, of aan beiden? Ik voor mij geloof het laatste. Ik geloof niet dat men de behoeften van man en vrouw op sexueel gebied geheel kan gelijk stellen; en ik maak dan ook daarom een groot verschil tusschen dit hierboven bedoelde gewone vóórleven van een man, en onrein, vuil en onzedelijk handelen in smerigen tegennatuurlijken zin.
Wij-vrouwen daarentegen zijn in dit opzicht anders aangelegd dan de mannen, bij ons heeft niet het zuiver-sexueele de overhand, en daarom spreekt bij ons de drang niet geheel op dezelfde wijze als bij den man. Echter ben ik het eens met mijne correspondente dat men haar, die, om welke reden dan ook, in dit opzicht zondigt tegen de aangenomen moraal, en die buiten het huwelijk om leeft met een man, groot onrecht aandoet dikwijls, waar men háár steenigt en den man terstond alles van dien aard vergeeft. Hier heeft de maatschappij, en hebben - gelijk ook mijne correspondente zelve getuigt - de vrouwen in de eerste plaats groote schuld. Het jonge meisje, wier brief ik hedenochtend ontving, maakt zeer terecht de opmerking: ‘wij moeten huwen, willen we ons uitleven, en daarom komen er zoovele ongelukkige huwelijken tot stand.’ - Zoo is het precies. In mijn roman: ‘Ik zeg de Waarheid’ heb ik ditzelfde standpunt uiteengezet. Voor ons ‘fatsoenlijke’ vrouwen is er geen andere keuze: Of wettelijk trouwen, of nooit liefdesgenot smaken. Anders zijn wij uitgestootenen! Terwijl om ons heen vader, broers, echtgenooten, vrienden, op alle mogelijke wijzen kunnen genieten, gehuwd of on- | |
| |
gehuwd, zonder dat dit iets schaadt aan hun ‘fatsoen’. - En inderdaad, het zijn de vrouwen-zelf, de ‘deugdzame’, nimmer-begeerden én degenen die den eersten den besten huwelijkscandidaat dien ze krijgen konden zonder eenige liefde accepteerden, welke in deze quaestie het meest-meedoogenloos en het meest-bekrompen optreden jegens hunne zusteren. Ik voor mij geloof dat de man anders, grof-zinnelijker is besnaard dan wij, en dat men hem daarom niet denzelfden maatstaf kan en mag aanleggen op dit speciale gebied, dien men een vrouw aanlegt, maar anderzijds meen ik óók, dat men deze laatste verwringt en verdraait in ‘fatsoen’-wetten
tot een schijnzichzelve niet begrijpend, niet op de liefde, maar op het huwelijk, op de goedepartij wachtend, berekenend wezen, - met een geheel en al voorbijzien en vertrappen harer ingeboren eerlijke, natuurlijke, en volkomen geoorloofde instincten en behoeften, (waaraan zij, tengevolge der maatschappelijke misstanden, in 99 van 100 gevallen geen gelegenheid heeft te voldoen door het huwelijk, en die dientengevolge, tot schade van haar lichaam en ziel beide, ‘fatsoenshalve’ moeten worden verstikt totdat zij is geworden eene verzuurde, zenuwzieke, verdorde oude juffrouw).
ANNA DE SAVORNIN LOHMAN.
| |
IV.
Een Causerie niet uit, maar over Indië.
- Ik heb gedurende mijn redactrice-schap reeds menigeen onder mijne correspondenten naar Indië zien vertrekken, en, altijd opnieuw als ik de eerste brieven ontving van uit het nieuwe vaderland, luidde dan de gewone klacht - hoe gelukkig of opgewekt mijne correspondenten zich overigens ook mochten gevoelen -: Wat is alles anders dan ik 't me had voorgesteld! Ik ben overgeleverd aan mijn bedienden, die ik niet versta, ik vind het huishouden-doen hier dientengevolge vreeselijk moeielijk, ik kan de ‘adats’ (gewoonten) niet begrijpen, enz., enz.
Die klacht nu kan ik me daarom te beter voorstellen, omdat ik me nog zoo goed mijn eigen onmacht herinner, toen ik op Batavia, in 't hotel des Indes, plotseling stond tegenover eene mij door den hotelhouder aanbevolen baboe, welke geen woord Hollandsch verstond. 't Was een gewillig lief meisje - zei hij, - maar ik moest nochtans, na een paar dagen, hem verzoeken mij eene andere te bezorgen, die, daar ze reeds eenige malen de reis naar Nederland heen en weer had gedaan als ‘zeebaboe’, dientengevolge in staat was met mij te converseeren in gebroken Hollandsch, maar die ook, om dezelfde reden, finantieel veel hoogere eischen stelde dan de eerste, en, last not least, mij de baas was in plaats van ik haar.
Nu, dat alles was in 't hôtel-leven, gedurende een verblijf van enkele maanden slechts, niet zoo heel erg! - Maar stel U voor dat ge als jongehuwde, als gouvèrnante, als onderwijzeres, of als ambtenaar naar de binnenlanden gaat, (slechts bij uitzondering komt ge terstond op een groote hoofdplaats), en dat ge daar arriveert - zooals het toch zoo menigeen gaat, - zonder voldoende taalkennis, zonder eenige juiste voorstelling van zeden, gewoonten, gebruiken, manieren. O wat moet er dan een leergeld betaald worden, niet alleen in finantieelen zin, maar ook anderszins! Hoe dikwijls wordt b.v. een onbeleefdheid begaan, - jegens een inlandsch hoofd b.v., - niet met opzet maar uit onwetendheid. Hoe menigmaal vergrijpt zulk een nieuw-aangekomene zich niet, geheel ter poedertrouw, waar het den voorrang geldt, of een der andere tallooze vormen, waarin juist de Indische samenleving - bij alle gastvrijheid en gezelligheid - toch nog veel strenger is soms dan de onze. Er zijn zoovele, vele dingen op dit gebied, waarvan heel dikwijls een volbloed Europeaan niets weet of begrijpt. Heb ik U wel eens verteld hoe ik-zelve, onnoozel jong meisje, heel naïefonschuldig gehouden door strenge, ouderlijke opvoeding, ervan ontstelde toen 't mij in Suriname duidelijk werd gemaakt ineens wat een ‘huishoudster’ beteekent in de tropen, en hoe ik dientengevolge jaren achtereen den man, van wien mij dat samenleven ineens werd geopenbaard, veroordeelde en hard viel - omdat de uitlegging van het geval mij was gegeven door domme zelf-onervaren menschen, en omdat ik daardoor niet had leeren begrijpen in diepenen zin. -
Om al zulke en dergelijke redenen is het zooveel, veel waard, vóór ge naar Indië vertrekt, gehuwd of ongehuwd, man of vrouw, dat doet er niet toe, Uzelve voor te bereiden, ernstig voor te bereiden, allereerst wat de taal aanbelangt, maar ook anderszins. Ik weet iemand die U in dat opzicht een zeer vertrouwde en zeer bereidwillige gids zal kunnen wezen, wiens lessen, - daar hij 't slechts uit liefhebberij en bijzaak doet, - volstrekt niet duur zijn, en zich ook niet strikt bepalen tot 60 minuten, maar meer hebben
| |
| |
van gezellige causerieën, gepaard gaande met photo's, verklaringen, ophelderingen, onderhoudende gesprekken, in een woord met al datgene wat ze niet alleen nuttig maar ook aangenaam doen zijn. Wilt ge zijn adres hebben - onnoodig te zeggen dat ik hem en zijn gezin ken persoonlijk - ik wil 't U steeds gáárne geven, met opgave van nadere inlichtingen. Ook kan ik U verzekeren dat een zeer langdurig verblijf in alle deelen van Indië hem in staat stelt met kennis van zaken te oordeelen, en evenzeer dat zijne voormalige betrekking U tot waarborg kan zijn, hoe hij op de hoogte is van alle zeden en gebruiken ook die in de hoogste kringen der Indische samenleving. - Als ik met hem praat, denk ik steeds: Had ik zulk een voorlichter en raadgever gehad eer ik als jong, onbedreven ding naar Suriname ging, ik zou heel wat wijzer zijn geweest, heel wat onbedoelde onbeleefdheden hebben weten te vermijden, en daardoor heel wat prettiger en gezelliger leven daar geleid hebben. En het is juist daarom dan ook, uit eigen ondervinding van schade en schande, dat ik al degenen, die staan voor den een of anderen werkkring ginds, hetzij als huisvrouw, hetzij als ambtenaar of ambtenares, zou willen toeroepen: Stel U, voor ge vertrekt, op de hoogte, nauwkeurig op de hoogte. Van alles. Een droge taal-les alléén doet het 'm niet. Ge hebt meer noodig. Inlichting. Voorlichting. Raad en ondervinding, van iemand die het leven daar kent en begrijpt en het liefheeft. 't Is niet gemakkelijk echter zulk een gelegenheid tot les-nemen te vinden, en juist daarom, omdat deze lessen, die ik bedoel, worden gegeven uit ware liefhebberij, en belangstelling in Indië, en niet in de eerste plaats om het geldelijk voordeel, juist daarom vertel ik er hier U van, en verklaar me gaarne bereid het adres van mijn vriend particulier te vermelden.
ANNA DE SAVORNIN LOHMAN.
| |
V.
Klassen-justitie?
Onlangs heb ik in de Lelie onder elkander afgedrukt twee eischen van denzelfden ambtenaar bij het Kantongerecht in dezelfde stad; de eene eisch tot drie dagen gevangenis-straf of tot geldboete gold een nuchter werkman, die bijtijds zijn aanklacht jegens een ander introk, en dien de bewuste ambtenaar bij het Kantongerecht, tot straf voor de vergeefsche moeite die hij veroorzaakte, treiterde met dien eisch tot drie dagen gevangenis-straf, door hem te gaan beschuldigen van ‘valsche aangifte’. De tweede eisch, eveneens tot drie dagen gevangenisstraf of geldboete, gold een paar stomdronken jongelui van ‘goeden huize’, die in een stationsgebouw de boel hadden kort en klein geslagen, die de te hulp geroepen agenten hadden uitgescholden, en met hen hadden gevochten, die den nacht in het cachot hadden doorgebracht om hun walgelijken roes uit te slapen, en voor wien, juist omdat zij ‘van goeden huize zijn’, nog veel minder verontschuldiging moest bestaan dan voor iemand uit de volksklasse.
Thans zendt mij een abonnée het onderstaand bewijs van kleinzielige vitterij, waar het geldt geen misdrijf maar de meest gewone onschuldige overtreding:
| |
Hooge raad.
Advocaat-generaal bij den Hoogen Raad, mr. Besier, nam conclusie in zake het cassatieberoep van Maria Catharina Polman, huisvrouw van J. Peters, water- en vuurvrouw te Arnhem, door de rechtbank aldaar veroordeeld tot f 0.50 boete of 1 dag hechtenis wegens overtreding van de verordening op de winkelsluiting door te 4½ uur des voormiddags voor een halven cent heet water te leveren aan een buurvrouw.
Aangevoerd was dat een water- en vuurnering geen winkel is, doch een fabriek waar men heet water en gloeiende kooltjes fabriceert.
Adv.-gen. was van oordeel dat hier feitelijk is beslist dat een nering in een winkel is uitgeoefend. En in casu heeft men ook niet te doen met een fabriek, maar met een winkel, d.i. een inrichting waarin waren in het klein aan den gaanden en komenden man worden verkocht. Dat deze door de requirante ook worden gereed gemaakt, doet niets ter zake. Hetzelfde geschiedt ook bij banketbakkers en eethuizen. Geconcludeerd werd dus tot verwerping.
Handelsblad, 5 Jan. 1914.
Mij lijkt de vraag hier gewettigd: Dient onze justitie tot rechtspraak of tot dergelijke muggenzifterijen? Zeker, 50 ets. boete is niet veel... voor iemand ‘van goeden huize’. Een vrouw echter, die een water en vuurnering houdt, bedenkt zich gemeenlijk lang op 't onnut uitgeven van een paar kwartjes. En verkiest hoogstwaarschijnlijk den dag gevangenisstraf? Maar daardoor wordt ze voortaan iemand die reeds ‘voorbestraft’ is, die ‘in de gevangenis heeft gezeten’, op wien in de ongen van buren, enz., voor de rest van haar leven een soort smet rust.... Alles
| |
| |
alleen om de hierboven afgedrukte ‘misdaad’! - Waarlijk, mijn eigen vader is eveneens geweest advocaat-generaal bij den Hoogen Raad der Nederlanden, maar ik ben zoo vrij te denken dat hij de letter der wet zou hebben weten op te vatten in ruimer geest. Evenals ik óók overtuigd ben dat hij diezelfde letter op dronken jongelui van ‘goeden huize’ in haar grootste duidelijkheid en strengheid zou hebben weten toe te passen, maar den nuchteren werkman om zijn vredelievendheid zou hebben geprezen, in plaats van het hem te gaan lastig maken.
ANNA DE SAVORNIN LOHMAN.
|
|