De Hollandsche Lelie. Jaargang 27
(1913-1914)– [tijdschrift] Hollandsche Lelie, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermdHoofdartikel
| |
[pagina 498]
| |
Doch, kan ik in veel berusten, toch kant ik mij vooral tegen de heerschzucht der Roomfiche ‘kerk’, tegen haar uitsluiting,Ga naar voetnoot2) tegen haar leer in enkele harer deelen, als b.v. de biecht, tegen haar streven om zieltjes te winnen, tegen haar werken in het duister, tegen haar Jezuïtisme. Ik weet wel, dat indertijd de Hoogleeraar Blok de Jezuïten onder den arm heeft genomen, maar tegenover hem staan zooveel ernstige, zoowel als scherpe bestrijders, dat die in-beschermingname vrijwel geneutraliseerd isGa naar voetnoot3) Heb ik in deze zaak eenige ervaring? Ik geloof ja, en ik put uit mijne herinneringen. De meest sprekende is wel de volgende. Ik vrees niet onbescheiden te zijn, omdat indertijd van Roomsche zijde de zaak ter kennisse van het publiek is gebracht; namen zal ik echter zoo min mogelijk noemen. Lokt men mij daartoe uit, dan komen de namen vanzelf. Op zekeren dag werd mij door een vriend des huizes, ook van huis uit Roomsch, verzocht een bezoek te willen brengen aan eene eveneens van huis uit Roomsche dame, wijl zij mij een handschrift wilde ter hand stellen voor de inrichting die ik beheerde. Ik ging er heen, ontving het, en de belofte werd mij afgeperst, dat ik het nooit uit mijne handen zou geven, voor en aleer het door den druk gemeen goed was geworden. Dit handschrift had de verontwaardiging der Roomsche geestelijkheid gaande gemaakt, omdat er de afdoende bewijzen in geleverd werden, dat zij de schuld droeg van ‘onlusten’, waarvan men nog spreekt als van ‘oude veeten, die zijn vergeten’. De Protestanten vergeten dit helaas, en dat is ook een hoofdgrief tegen de Roomsche kerk, dat zij niet vergeet, getuige het blijvend smalen op Prins Willem I, zelfs door overigens Oranje-gezinde geestelijken. De bijzondere mededeeling dier dame, dat de geestelijkheid vroeger zelfs een hooge som gelds geboden had om het in handen te krijgen, deed mij op mijn hoede zijn. Ik vreesde voor aanvallen, en niet ten onrechte. Op zekeren dag ontving ik een hoffelijk bezoek van een mij bekend Roomsch hoofdambtenaar, die als afgezant kwam van een eminent Roomsch kamerlid, die het handschrift gaarne in wilde zien, maar.... in zijne woning. Even hoffelijk weigerde ik dit, als het gevraagd werd, en toen. zelfs dringende argumenten mij niet konden bewegen om mijn plicht te verzaken, en mijne belofte te schenden, ging des hoofdambtenaars hoffelijkheid in woede over, en, na herhaalde kleinachtende uitdrukkingen die mijn hardnekkig weigeren om het handschrift uit handen te geven moesten ontzenuwen, schreeuwde hij mij toe (in tegenwoordigheid van een mijner vrienden), dat het in den brandenden haard moest geworpen worden, opdat het tot assche zou vergaan. Ik maakte een einde aan dit onderhoud, den ver woeden bezoeker verzekerende, dat het voortaan achter zeven grendelen zou weggesloten worden. Van Roomsche zijde werd niet afgelaten. Een ander bezoek volgde later van een Roomsch deskundige. Hoewel ik de inzage, onder mijn toezicht, niet weigerde, hield ik vast aan mijn plicht en belofte om het handschrift niet uit handen te geven. Ik was op mijn hoede, en voorzichtig, want wie zou dat niet geworden zijn! Ten derden male deed men eene poging en mijne pertinente weigering berokkende mij veel leed, en werd als een stormram gebruikt door mijne belagers om mij uit mijn ambt te dringen. Tusschen die drie bedrijven in had ik nog het volgende intermezzo. Ik ontmoette den van huis uit Roomschen huisvriend, die in den beginne intermediair was geweest tusschen de van huis uit Roomsche schenkster, maar die toen weer teruggekeerd was tot de ‘alleen zaligmakende moederkerk’. Hij deed het voorkomen alsof het kostbare M.s. slechts in bruikleen was gegeven en de schenkster het nu weer in haar bezit wilde nemen. Ik antwoordde kort af, dat hij en zij zich vergisten, en 't boek bleef waar het was: eens gegeven, blijft gegeven. Hoe die kunstbewerking - het wederkeeren tot de schoot der kerk, ook van haar man, - heeft plaats gehad, zal ik maar niet onderzoeken. Naar wordt verluid heeft er zelfs een spookgeschiedenis bij plaats gehad; ten minste eene bangmakerij voor vagevuur en hel. Neen, dan vind ik eene andere manier nog beter, zooals mij eens een geestelijke, - werkelijk een eenvoudig waardig man, - vertelde. Hij had aan 't sterfbed van een vrijdenker, vroeger Roomsch, ‘net zoolang aan zijn ziel gepeuterd’, totdat hij zich had laten ‘bedienen’. Dat ‘peuteren’ sluit ook veel in, maar is tenminste recht op den man af. Nog weet ik, dat een Protestantsche dame, toevallig in een geheel Roomsche omgeving | |
[pagina 499]
| |
gekomen, daardoor, overleden zijnde, als geheel Roomsch werd beschouwd: paternoster in de hand; kaarsen; bidden. De Protestanten werden teruggehouden. Dat willen afhandig maken van een voor de Roomschen hinderlijk manuscript, doet mij denken aan wat mij eenmaal geschreven werd (29/12 1911) door den schrijver van een werk tegen het Jezuïtisme: ‘uitverkocht (vermoedelijk door de Jezuïten opgekocht)’ Hij voegde er nog bij: ‘aanwezig in de Kon. Bibl. - zoo niet dan....’ Ziedaar eene ware, hoogst zeldzame geschiewelke mij een les gaf voor de toekomst, en die mij steeds in herinnering komt, zoo dikwerf ik de waarschuwende stemmen van een Maronier, van een Bronsvelt, van een Zuidema verneem. De Protestanten, - en voornamelijk zij die naar zwart overhellen ter wille der politiek - zijn te laks, te onverschillig, te vooringenomen tegen de leuze: ‘liever Turksch dan Paapsch’, dan dat zij het gevaar inzien of willen inzien, dat ons Protestantsche Nederland dreigt. |
|