| |
Gedachtenwisselingen.
(Buiten, verantwoordelijkheid der Redactie).
I.
Geachte Redactrice,
In de ‘Gedachtenwisselingen buiten vei antwoordelijkheid dar Redactie’, voorkomend in de Lelie van 31 Dec., schrijft de Heer Servaas van Rooyens
‘Een concilie te Mâcon heeft indertijd, anno 585, verklaard, dat de vrouw een mensch is, of beter gezegd het concilie heeft een bisschop gecorrigeerd, die beweerd had dat zij geen mensch was.’
Deze bewering behoort tot de gewone lasterpraatjes, waarmede men tracht de Katholieke Kerk door het slijk te halen.
Hoe zou een Katholiek, en nog wel een Katholiek bisschop, kunnen twijfelen, of de vrouw wel een mensch is? Het antwoord wordt immers reeds op de eerste bladzijden der H. Schrift zóó duidelijk gegeven, dat reeds op dien grond alle twijfel onmogelijk is? Maar als het er op aan komt, de Katholieke Kerk te verguizen, wordt zelfs de ongeloovigste heel geloovig. De heele zaak was eenvoudig de volgende. Zij wordt ons medegedeeld door Gregorius van Tours.
Op het concilie te Mâcon werd gesproken over den mensch, over zijn natuur, zijn plichten, zijn bestemming, enz. en de uitspraken van het concilie moesten worden te boek gesteld. Bij die gelegenheid werd een der Concilievaders bevangen door een scrupuul omtrent de beteekenis van het woord homo.
Dit woord beteekent weliswaar mensch, maar kan, gelijk het Fransche woord homme, ook alleen man beteekenen. Nu vreesde de bisschop, dat wanneer men in de canons van het concilie alleen maar sprak van de ziel, de plichten enz. van den homo, men misschien zou kunnen beweren, dat hier alleen van den man en niet van de vrouw gesproken werd en derhalve de verplichtingen, waarop het concilie nadruk wilde leggen, voor de vrouw niet golden. Hierom wilde de bisschop, dat men in de canons ook uitdrukkelijk de vrouw zou noemen, door bijv. te schrijven homo et femina. ‘Hij was van meening’, zegt Gregorius van Tours letterlijk, ‘dat met het woord homo de vrouw niet genoegzaam werd aangeduid’. De andere bisschoppen deelden echter zijn twijfel niet. Met tal van voorbeelden bewezen zij hun ongerusten confrater, dat met het woord homo vaak heel het menschelijk geslacht wordt aangeduid en daarom oordeelden zij het niet noodig, in de canons uitdrukkelijk melding te maken van de vrouw. Ziedaar nu het nuchtere feit, waarvan onze vijanden gemaakt hebben, dat er in de Katholieke Kerk ooit ernstig getwijfeld is, of de vrouw wel een ziel heeft. Ziedaar één leugen. Zoo zijn er nog heel wat meer.
U dankend voor de plaatsing verblijf ik met ware hoogachting,
Uw. dw.
Th. BENSDORP.
Keizersgracht 218.
A'dam, 4 Jan. 1914.
| |
II.
Amsterdam, 10 Januari 1914.
Hoogwelgeboren Jonkvrouw!
U zult het, hoop ik, niet onbescheiden vinden, dat ik mij enkele bemerkingen veroorloof naar aanleiding van uw geëerd antwoord op mijn door U zoo welwillend opgenomen schrijven. Als ik mij niet vergis, is uw hoofdbezwaar tegen mijn redeneering deze, dat wij ons op verschillend standpunt bevinden, U op ongeloovig, ik op geloovig standpunt, en dat dientengevolge hetgeen ik beweerde, voor U en allen, die zich op ongeloovig standpunt plaatsen, weinig of niets opheldert. Mag ik zoo vrij zijn hiertegenover op te merken, dat door dit verschil van standpunt het geding gansch niet wordt beslist. Men kan immers ook over de al of niet rechtmatigheid van het standpunt redeneeren?
U schijnt te meenee, dat er voor het geloofsstandpunt geen redegronden zijn aan te voeren. Dit is een dwaling. De woorden van Paulus door U aangevoerd: ‘Het geloof is een bewijs der dingen, die men niet ziet en een vaste grond der dingen die men hoopt’, moeten goed verstaan worden. Volgens eene, m.i. veel betere, vertaling luiden zij: ‘Geloof nu is een vast vertrouwen van hetgeen gehoopt wordt, een overtuiging van dingen, die niet gezien worden. Dit is in ieder geval de zin van Paulus' woorden.
Het geloof wordt bewijs genoemd, niet omdat het iets bewijst; want het moet veeleer zelf bewezen worden, maar omdat het een zelfde uitwet king heeft als een deugdelijk bewijs, in zoover het nl overtuiging teweegbrengt.
Nu hangt echter die geloofsovertuiging zelve geenszins in de lucht. Zij is niet zonder redelijken grond. Weliswaar begrijpen we de waarheden niet, welke wij gelooven. Maar daarom is het aannemen dier waarheden toch niet onredelijk. We gelooven ze niet zonder grond. Want we nemen ze aan op grond, dat ze ons geopenbaard zijn door een oneindige wijsheid, die niet kan bedriegen, noch bedrogen worden. En voor het feit, dat ze ons werkelijk door eene oneindige wijsheid geopenbaard zijn, worden, opdat ons geloof deugdelijk en dus redelijk zij, wel degelijk afdoende rede-gronden gevorderd.
Ik veroorloofde mij in mijn vorig schrijven U te vragen, of U de rede-gronden, welke van geloovige zijde voor het feit dier openbaring
| |
| |
worden aangevoerd, wel ooit met ernst hebt overwogen. Ik heb dus, ook in zoover ik mij op geloovig standpunt plaatste, toch het standpunt der bloot menschelijke rede, hetwelk ons beiden gemeen is, niet uit het oog verloren. Daarenboven heb ik ook, buiten elk geloof om, uit zuivere redegronden geredeneerd. Ik ben zoo vrij deze redeneering, ofschoon eenigszins gewijzigd, hier nog eens te herhalen.
Het is een onwedersprekelijke waarheid, dat in de wereld veel goeds is. Er zijn - wij wijzen nu alleen maar op dit feit - vele edele, vele medelijdende, teeder minnende zielen in de wereld. Dit goed moet dus - en wel in veel hooger mate - in God zijn, daar Hij de Maker, de Oorzaak der wereld is. Reeds op dien grond alleen hebben wij het recht God liefde te noemen.
Ik wees hierbij tevens nog op den negatieven aard van het kwaad als zoodanig. - Maar wat meer is: onze menschelijke rede zegt: dat de eerste oorzaak, de oer-grond aller dingen noodzakelijk een absoluut, een oneindig volmaakt wezen moet zijn. Hieruit volgt, dat God het absolute, het oneindige goed is.
Nu staat hiertegenover, dat er kwaad in de wereld is. - Kwaad neem ik hier in zijn meest uitgestrekte beteekenis, dus niet alleen voor zonde, maar ook voor alle rampen en ellenden. - Wat volgt hier nu uit voor mijn menschelijke rede? Heeft zij nu het recht te beweren: Er bestaat kwaad, dus er bestaat geen goede God? In geenen deele. Beide waarheden staan voor mijn rede vast, zoowel het bestaan van een oneindig goeden God als het bestaan van het kwaad. Wat mijn rede dus hoogstens zeggen kan, is dit: Ik sta hier voor eene voor mij onoplosbare moeilijkheid. Ik zie niet in, hoe die twee waarheden, welke beide onomstootelijk vaststaan, zijn overeen te brengen. Maar tegelijk ziet mijn rede in, dat die twee waarheden wel degelijk overeen te brengen zijn moeten, al gaat dit haar vermogen ten eenenmale te boven. Er kunnen immers geen twee onomstootelijke waarheden bestaan, die elkander uitsluiten? De eenige redelijke conclusie derhalve is deze: God moet voor het toelaten van het kwaad wijze en alleszins afdoende redenen hebben, die, als ik ze zien kon, voor mij alles zouden ophelderen, maar die God mij om even wijze redenen geheel of gedeeltelijk immer of tijdelijk verbergt.
Mag ik ook voor dit schrijven een plaatsje verzoeken?
Bij voorbaat mijn dank. Inmiddels teeleen ik met hoogachting
Uw dr.
J. KORVELT.
| |
III.
Voor den Heer J.L.P. Heijtveldt.
Voor de vromen, die alles aannemen wat de roomsche kerk voorhoudt te gelooven, zonder afwijkingen, - tot welke categorie ik ook eens heb behoord en waarom het mij niet duidelijk is, dat de heer H mij onbekwaam acht een waarheidsblik op die kerk te werpen, terwijl ik vergeefs zocht naar bewijzen daaromtrent, evenals ik zonder resultaat zocht naar -een gaandeweg toegeven mijnerzijds; - voor de vromen, waarbij nog niet door omstandigheden twijfel aangaande de stukken des geloofs is gerezen, waardoor je gaat zoeken en ook vindt de bewijzen, dat alles wat die kerk oplegt als waarheden, bijbrengselen zijn, - waaromtrent ik, om niet te veel te willen kwetsen verder zwijg, maar waaromtrent ik ook, zoo de heer H. dat verkiest, bereid ben het volle licht te laten schijnen, - zoodat er in die kerk, die verkondigt, dat buiten die eene, ware kerk niemand kan zalig worden - of is dat in de laatste jaren veranderd? - niets blijft, dan het bijbelwoord; voor die vromen dan, moet het onaangenaam zijn deze ged. te lezen, als zij dat mogen, die ontstonden uit enkele woorden van mij, waarmede ik een blik wilde werpen op de roomsche kerk en haar handelingen, waardoor ik volgens de heer H. het vertrouwen in de oprechte eerlijkheid inboette, waardoor ik ook oneer op mij wierp, door dien blik, die wees op een afschuwelijken rommel op dit kerkelijke ondermaansche, doch ook een blik, die men kan plaatsen, daar waar ze niet tot oneer of smaad strekt, n.l. in de Holl. Lelie, die gelegenheid biedt tot het zeggen van een waar woord.
Ik wil niet ingaan op deze ged. van den heer H., ten eerste: omdat zij te onbelangwekkend is, ten tweede: omdat de heer H. wederom uitdrukkingen van mij verhaspeld heeft en zijn eigen licht daarop heeft geworpen, (zie zijn verklaring van de mis en de mijne, enz.) terwijl hij het noemt ‘gezonden polemiek’, ten derde: omdat hij er in het geheel niet aan wil, eerlijk te bekennen zijn verdraaierijen in zijn eerste stuk, om nog niet te spreken van zijn mededeelingen daaromtrent, - terwijl ik in mijn eerste ged. deze omzettingen herstelde, - zoodat ik, door zijn zwijgzaamheid, mijn meening heb omtrent den heer H.; nogmaals, ik wil niet ingaan op deze woorden van den heer H., omdat hij zich uit volgens zijn gevoel en ik volgens het mijne; wel wil ik hier even nog zeggen: dat mijn zeker-weten overtuigender is geworden door de stukken van den heer H., dat de kerk niet zaait liefde en vrede, maar tweedracht en haat.
Den Haag, 15 Jan. '14.
LAURA BENDER.
| |
IV.
Geachte Heer Heijtveldt,
Mag ik U eens vragen, waarom of het offer in geld bestaat, indien men de vasten-wetten overtreedt? Wie krijgt die 15 ct. per persoon? En - indien 't al voor een liefdadig doel wordt gebruikt, (wat dan heel mooi is voor het goede doel zelf,) - men mag toch niet aannemen dat God zich door geld zou laten omkoopen? Dit is eenvoudig belachelijk, nietwaar? Dus, - waarom eischt de priesterschap iets, waar ze toch noodwendig God mee bespot, en Hem als Burger-rechter laat optreden. Elk mensch, nadenkende over deze boete, moet dat toch allerdwaast vinden. - Nu ik er U op gewezen heb, vindt U 't zeker zélf oòk? En anders gaarne Uwe opheldering.
THEO.
| |
| |
| |
V.
R.K. en P.G.
Naar aanleiding van de polemiek tusschen mej. Bender en den heer Heijtveldt wensch ik als Protestant te wijzen op de volgende punten:
1e. De Roomsch-Katholieke geestelijke is inderdaad ‘een geestelijke’. Die geestelijke wenscht te worden moet zich heel wat ontzeggen, heel wat opofferingen getroosten, m. name het mooiste in een menschenleven: ‘het huwelijk’. Onze dominee daarentegen is een gewoon wereldsch heer, die niets reëels voor z'n geloof over heeft, zich soms met grof geld betalen laat.
2e. Met de roomsche nonnen en de protestantsche vrije verpleegsters is 't dito-dito.
3e. Door de Roomschen wordt veel liefdadig werk gedaan.
4e. Wat ik voor mij op 't katholicisme tegen heb is het seperatisme, het zich als een bizonder soort apart houden. In Brabant heeft men zelfs een Roomsch-katholieke geitenfokvereeniging. Dit is in verband met den naam ‘katholiek’ (algegemeen) inconsequent.
5e. Wat de Pauselijke onfeilbaarheid aangaat, (ik heb niet veel crediet voor de onfeilbaarheid van menschen) maar ook onder ons, Protestanten, erkent men soms onfeilbaren. En nog niet eens onder de uiterste Rechterzijde. Zoo b.v. in de Holl. Lelie van 27 Aug. 1913, no. 9. Daarin kon de heer Servaas v. Rooyen aan het adres van den heer Naaktgeboren ongestraft schrijven: ‘4e Ziet Z. Ed. voorbij, dat U, als Redactrice, mij volkomen gelijk hebt gegeven’, een argument dat onmiskenbaar duidt op een geloof aan onfeilbaarheid - in dit geval van onze beminnelijke redactrice.
H. VISSER.
| |
VI.
Voor een Ruimdenkende.
(Holl. Lelie 24 Sept. '13.)
Gaarne wil ik Uw vraag beantwoorden waarmede ik, tot mijn spijt, door omstandigheden buiten mijn wil, wat laat ben.
Wat ik ten zeerste betreur is dat ik ‘Voor de Poort’ niet gelezen heb en ook niet in de gelegenheid was het te lezen, want dan zou ik juist over het door U aangehaalde mijn meening kunnen zeggen in verband met hetgeen ik vroeger schreef, dat men elk geval op zichzelf moet beschouwen.
Dat de vrouw, daar waar het liefde betreft, tusschen conventiemuren zit opgesloten ben ik geheel niet U eens en vind ik het altijd heerlijk te zien of te lezen dat iemand zich daar doorheen weet te werken, waarmede ik nog niet zeggen wil dat men onverstandige dingen moet doen, waaraan de liefde ook dikwijls schuld heeft.
Of het echter goed is altijd rondweg voor zijn liefde uit te komen is een vraag waar ik niet gaarne een bevestigend antwoord op zou willen geven, doch om geheel andere redenen dan destijds in Uw kringetje werden aangegeven.
Hij of zij, die uit ‘trots’ of ‘schaamtegevoel’ er geen uiting aan durft geven, heeft niet lief, doch liefhebbert een beetje in de liefde en wanneer ik die woorden in dit verband lees, komt in mij altijd de gedachte op alsof er een tikje jaloezie aan ten grondslag ligt. 't Is misschien erg kwaaddenkend, maar ik kan het nooit geheel van mij afzetten. Voor den man behoeft men het in het geheel niet te laten, want niemand zal neerzien op een vrouw die hem hare liefde belijdt. Integendeel. Ik zou mij echter altijd afvragen: Is het wenschelijk, noodig of nuttig?
Om dit duidelijk te maken wil ik U een voorbeeld aanhalen mij van zeer nabij bekend. Een huisvriend vatte liefde op voor de vrouw des huizes. Langzamerhand werd die liefde beantwoord, het werd niet gezegd, doch beiden wisten, begrepen. Hij zou over vijf maanden naar Amerika gaan en gedurende dien tijd bleven zijn bezoeken voortduren en was hij een graag geziene gast. Door zijn aanstaand vertrek was het einde echter te voorzien en begreep hij zoowel als zij dat het in beider belang was aan hun gevoelens geen uiting te geven, althans geen openlijke bekentenis te doen. Dit was m.i. goed gezien, want, ware het geschied, dan zou als vanzelf de vraag volgen: Wat nu? en dan zouden beiden, vooral tegenover haar man van wien hij de meest mogelijke gastvrijheid genoot, in een scheeve positie komen. ‘Men’ stond natuurlijk al klaar vooral haar te belasteren, want het kwam niet te pas dat een getrouwde vrouw een ander lief heeft. Ik zeg U, Ruimdenkende, uit volle overtuiging: ‘daar is niets aan te doen!’
Nog vele andere voorbeelden zou ik kunnen doen volgen, o.a. een waar de liefde van de vrouw door den man niet beantwoord werd en waar het voor beiden (niet voor ‘men’) een gebiedende noodzakelijkheid werd dat zij haar liefde bekende. Door die aanhalingen echter zou ik het vertrouwen, destijds in mij gesteld, schenden, reden waarom ik er niet toe overga, wat U zeker wel zult willen billijken. Ik hoop met het vorenstaande naar wensch aan Uw verzoek te hebben voldaan.
X. IJ.
|
|