De toon van spreken van vader en moeder Loomberg, de wijze waarop de buren met hen omgaan, de oplikkerij door deze lieden van iedereen van wien wat te halen valt, onverschillig of hij ‘goddeloos’ is of niet, dat alles is weergegeven op een realistische wijze, zooals wij het zelden in den roman in dergelijkeklassen spelend ontmoeten, namelijk zéér natuurlijk, en toch zonder opzettelijke vuiligheid of langgerektheid en hinderlijke zucht tot het onthullen van weerzinwekkende détails en het gebruik van stuitend-onkiesche woorden; al die trucs in één woord, waarin de Querido's, de Heijermansen, de Johan Schmidt's en geheel deze school van zelf-tot-de-volks-klasse-behoorende ‘kunstenaars’ uitmunt, en waardoor zij zich tot hun eigen schade en schande onleesbaar maken.
Ik neem b.v. het ‘avondje,’ als het echtpaar Loomberg heeft besloten een nieuw ‘zaakje’ te beginnen, en de buren tot afscheid worden uitgenoodigd:
‘In den avond van dien dag was 't groote réunie op de achterkamer van de Loombergs. Alle bewoners van 't huis waren verzocht, zelfs Dankel, de dronkaard, die zoo helsch kon vloeken. Maar in de laatste weken paste-nie goed op, dus mocht-ie nu meekomen.
Moeder Loomberg tracteerde op 'n kopje Zeeuwsche cacao. Ze had daarvoor 't ijzeren potje vol afgeroomde melk (taptemelk) ingegeslagen. ‘Dat kost ons de kop niet’, had ze gezegd en de kachel brandt toch. Loomberg wist nog 'n flesch ‘siroop van punch en fijne likeuren’ op te scharrelen, - 'n schippersgeheim! - dus, met 'n ketel heet water, konden de gasten als prinsen worden onthaald. De buurvrouwen leverden haar contingent kopjes en glazen; want op zoo ruim onthaal was de huishoudelijke inventaris van de Loombergs niet berekend....
.... Thans zaten in wijden kring, deels op ook al geleende stoelen, al de medebewoners rond de huistafel.... De mannen dampten nu lustig tabak, waartoe Dankel z'n pot boordevol had meegebracht. De vrouwen ontrolden de breikousen, behalve moeder Loomberg die 't volhandig had met de melk en de punch.... Nol wist, dat 't met 't veer van Ouwetjd misliep, dus 't verwonderde 'm niets, dat vader gedaan had gekregen. Des te vreemder keek ie er nu van op dat 't féést was.
...................
Moeder nam, geheimzinnig lachend, 't woord om de verwonderde menschen in te lichten. ‘Ja buurtjes, we komme hier vanavond voor 't laatst bij mekaar.... Morrege beginne we ons boeltje in te pakke en de andere week gane we verhuizen’....
.... Ja, vanmiddag heit m'n man gedaan gekrege.... en nou hebbe we maar dadelijk 'n huissie gehuurd, en we beginne daarin de andere week 'n winkel.... Julie zèlle natuurlijk allemaal onze eerste klantjes zijn.... Je zal bij ons kenne krijge water en vuur, me zelle je 's morgens wekke, stampkuipe en wagentjes ken je bij ons hure, schuurzand, potte en panne, bezems, boenders, klompe, turf, hout.. steenkole aardappels, groente, appele en pere, knikkers en snoep-goed... bier en limonade.... jullie kenne 't zoo gek niet verzinne, of 't zal bij ons te krijge zijne!... En nou de melk op is, drinken we 'n glaassie pons op de bestendige vrindschap en de klandisie, - riep moeder, toen ze met 'n gezicht, dat glansde en glunderde van trots en plezier, op 'n oud koffieblad de dampende glazen, in diverse formaten, rond gaf. Er werd links en rechts geklonken, en, toen 't eerste glas op was, sloop Dankel naar z'n kamer, kwam met 'n harmonika terug, en zette, met ontzaglijke brallende bas, 't wijsje van ‘In den winkel van Sinkel’ in.
Dit levendig tafereeltje is er één uit vele, waaruit blijkt dat de schrijver zijn onderwerp meester is, en zich veel heeft bewogen onder het genre menschen van den stand, den gedichtenkring, en de levens-opvatting der Loombergs en consorten. Het onwaarschijnlijke en gewilde van zijn verhaal echter zit 'm in de figuur van ‘Nol’, den brave-Hendrik-zoon, eigenlijk een oud-menschachtig wezentje, en die op de meest onnatuurlijke wijze wordt voortgeholpen door onwaarschijnlijk-zelfopofferende, edeldenkende weldoeners bij de vleet, als daar zijn in de eerste plaats een armendokter, zóó buitengewoon meelijdend en gevoelig, en zoo wezenlijk ‘liberaal’ in zijn handelingen ten opzichte van den pastoor, als men ze met een lantaarntje zal moeten zoeken, aangevuld verder met een meneer Pascal, die op edele wijze voor het geestelijk voedsel en de ontwikkeling van den knaap zorgt, en, last not least, met een patroon-bontwerker, van wien hij, Nol, niet alleen een rijksdaalder in de week loon ontvangt, maar die hem daarenboven nog in huis neemt, mooie kleeren geeft, in één woord als een zoon behandelt, alles uit louter menschenliefde. Indien iemand als Nol in zijn leven zulk een onbaatzuchtigen dokter-vriend tegenkomt als in dezen roman optreedt, dan mag men dat feit op zichzelf reeds een buitenkansje noemen, dat aan al