niet dat ik Hem wil beoordeelen naar mijn menschelijken maatstaf. Misschien lost dit raadsel zich Hierna op; misschien zullen we Hierna zien 't verband dier dingen, die we nu niet begrijpen. Dat is mogelijk, en dat hoop ik.
Ik ontken echter alleen dat we nu reeds, van ons aardsch standpunt, kunnen weten van Gods ‘liefde’. Ik zeg, dat we daarom egoïst liegen, als we die liefdeleer steeds in den mond voeren, terwijl rondom ons zoovéél wordt geleden. Het woord van de Genestet is mij uit het hart gesproken:
‘De Schepping, zij predikt geen liefderijk God,’ en elders:
O mensch, Uw levenshof bloeie als een lentegaarde....
In 't midden voor wie denkt en liefheeft rijst een kruis.
‘Voor wie denkt en lief heeft rijst een kruis.’ Zoo is het. Wij kunnen onmogelijk spreken en zingen, met een eerlijk gemoed, van een God van liefde, terwijl we zien om ons heen dat God toelaat oorlog en ziekte en nood en armoede en onzedelijkheid en dronkenschap en wreedheid, waarvan onschuldigen de slachtoffers zijn. Ik weet wel dat de orthodoxe christenen en de roomsch-katholieken om dat alles op te lossen dogma's hebben gebouwd op den bijbel-zelf, waarmede ze U weten te verklaren dat al die schijnbare liefdeloosheid een gevolg is van ‘de zonde’, en dat alle ellende kan en zal verdwijnen door de aanneming van het zoenoffer van Christus als Gods Zoon. En ik erken volmondig, dat ik-voor-mij zulk een dogma-geloof nog bevredigender vind - al kan ik het niet aannemen - dan het vage God-is-liefde-getjeem van alle moderne godsdiensten in hunne verscheidenheid van vormen, Indien ge met hen, die U aldus oppervlakkig willen tevreden stellen, de dingen grondig dóórspreekt, dan stuit ge altijd op hetzelfde egoïsme, namelijk dat ze zich van de vraag: hoe verklaart ge dan al die ellende om U heen, afmaken met een paar phrasen. (Waaronder ik voor mij die van de theosophie, dat het des menschen eigen ‘Karma’ is, als hij 't goed of slecht heeft, wel de meest-hinderlijk-eigengerechtige vind.)
En toch - ik heb behoefte het hier in deze dagen openlijk te zeggen - toch geloof ik voor mij wèl dat er ‘iets is’. Wat, ik weet het niet. Maar ik-ook kanhet de Genestet nazeggen: ‘'k Heb toch wel vaak in eigen lot Uw liefdestem verstaan.’ - - Bij alle raadselen òm me heen voel ik toch zoo heel dikwijls dat er een onzichtbare band is tusschen onsaardsche zwervelingen en het oneindige onbegrijpelijke om me heen. En het is misschien dáárom, omdat ik dit zoo sterk voel, dat ik b.v. een boekje als: ‘Paul's ontwaken’ van Frederik van Eeden, zoo heel intens heb opgenomen in me, heb liefgekregen als een dier openbaringen, die nu en dan tot ons komen uit de hoogere wereld, temidden van al het triviale en kleine om ons heen! Ja, er is iets. Wat? Wie zal het zeggen? Het komt me altijd zoo hopeloos-dom-bekrompen voor te spotten met ‘bijgeloot’ en met ‘geestenzienerij’, en met bovenzinnelijke dingen. Alsof wij nietige, stoffelijke menschjes, die niet weten vanwaar we komen en waarheen we gaan, alsof wij kunnen beoordeelen wat ons omringt, en wat er gebeurt in die sferen, die ons menschelijk oog niet kan zien. - Maar, voor mij staat het vast dat datgene wat er is zoo heel anders, zoo oneindig veel ruimer van begrijpen zal wezen, dan de mensch het zich gemeenlijk voorstelt. Er wordt steeds zooveel gesproken van het belachelijke van heidensche offers en van afgodstempels, enz. Maar ik voor mij vraag me af, als ik een dominee of pastoor zie, in een toga of in een priesterkleed, allerlei gebaren van bidden en van de geboden of de mis lezen verrichtend, of dat alles dan geen afgodsdienst is, en of werkelijk God zóó wil gediend worden, in dergelijke alleen des Zondags voor de mooi-opgepronkte gemeente opengaande, met dure ‘vooraan-zittingen’ prijkende kerkgebouwen, waar de koster bedelend zijn hand ophoudt, en U
hoogmoedig weert van deze of die plaats, waar meneer deze of gene recht’ heeft te zitten, in zijn qualiteit van zoo en zoo, enz. En dan de rijtuigen en auto's en de fraai-gebonden gezang- en gebedeboeken! - Neen, neen, als ik des Zondags eene opgaande gemeente zie, als ik bedenk dat de voorganger er, precies als een loontrekkende, voor wordt betááld van God te preeken, dan wil het er niet bij mij in, dat al die vertooningen ook maar iets gemeen hebben met God-dienen. En nog veel minder wil het er bij mij in, dat Hij zich heeft geopenbaard door Mrs. Besant's en Mrs. Tingsley's en Mrs. Eddy's en den profeet ‘Antoine’ en diens weduwe (die in Frankrijk en België zoovele aanhangers heeft,) enz. enz. In elk geval trotseerde het Christendom de eeuwen. Maar deze nieuwe godsdiensten zijn alle uitvloeiselen van hedendaagsche excentriciteiten, die nog eerst hunne deugdelijkheid moeten bewijzen. Men versta mij wel. Ik wil door het bovenstaande niemand iets kwetsends zeggen. Ik ken onder al deze richtingen