De Hollandsche Lelie. Jaargang 27
(1913-1914)– [tijdschrift] Hollandsche Lelie, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermdHoofdartikel
| |
[pagina 418]
| |
In donkere dagen, als we vermoeid zijn en bedroefd, zijn zij het die ons zacht, héél zacht aanraken en als teedere, reine klokjes, als kerstklokjes, luiden in de ziel. Want dat gevoel van vrede en vreugde is met niets zoo goed te vergelijken als met een Kerststemming. Nooit zal ik die ‘Kerststemming’ vergeten, eenige jaren geleden, een warmen zomerdag in de ‘Frue Kirke’ te Kopenhagen. De weldadige Zondagsrust in die vrede-volle kerk, zoo artistiek-mooi in haar soberen eenvoud. Links en rechts de twaalf apostelen en vóór ons, boven het altaar, Thorwaldsen's Christus in teedere ontferming: ‘Kommer til mig,’ (komt tot mij). O, is het niet of we het na-neuriën hooren dier wondere stem, die klonk als een liefkoozing, de stem die allen noodde, allen die vermoeid waren en bedroefd en beladen om tot Hem te komen. Tot Hem, die één was met den Vader, door wien we moeten komen tot God: ‘niemand komt tot den Vader dan door mij.’ En ze kwamen de bedroefden en vermoeiden en beladenen en hij had troost voor allen. En ze kwamen de gebrokenen van hart, de kranken naar lichaam en ziel en hij genas ze. En ze kwamen de armen van geest, de nederigen en zachtmoedigen enFrue Kirke Kobenhavn.
‘Kommer til mig.’
reinen van hart, de velen die dorstten naar waarheid en gerechtigheid en.... hij sprak hen zalig. En ze kwamen de tollenaars en zondaren, de schipbreukelingen op de levenszee en hij vertelde van de vreugde, die er was in den hemel over den zondaar, die zich bekeert, hij vertelde van den vader, die den verloren zoon tegemoet kwam en omhelsde, toen hij berouwvol tot hem terugkeerde. En ze kwamen, de kleinen en geringen, de paria's der maatschappij en de goede herder die de lammerkens zou vergaren en zachtkens dragen, hij maakte zich één met hen allen. O, niet met die nederbuigende goedheid (?), (hoogmoedige nederigheid) waarmee men zoo pijnlijk kan wonden en grieven, maar met méde-voelende en méde-lijdende liefde. Want liefde alleen overbrugt alle rangen en standen, den diepsten afgrond; overbrugt alles wat scheidt. En ze kwamen de kinderen en de groote kindervriend nam hen in zijn armen en sprak de onsterflijke woorden: verhindert ze niet te komen, want hunner is het koninkrijk der hemelen. En nu? Hij heeft toch beloofd, ons geen weezen te zullen laten, beloofd den Trooster te zullen zenden, beloofd: waar twee of drie in mijn naam bijeen zijn, daar ben ik onder hen, en toch - en toch - de stem, die eenmaal ruischte over Galilea's heuvelen, schijnt verstomd. Schijnt verstomd, omdat het wederom is als zoovele malen, alle eeuwen door: Ziet hij staat midden onder ulieden, dien gij niet kent. Schijnt verstomd, omdat wij hem niet meer kennen, zooals hij is, omdat men zijn beeld heeft verduisterd en zijn nagedachtenis ontheiligd. Omdat men den Heer heeft weggenomen en zoovelen niet meer weten waar men hem gelegd heeft. Dàt is de vloek, de dwaling, de misdaad der kerken, der priesters, der liefdelooze, dweepzieke ijveraars, de misdaad der eigengerechtigheid, dat ze ‘den weg, de waarheid en het leven’ in duisternis hebben gehuld. Hij schijnt zoo ver, zoo eindeloos ver, en wáár is de weg der waarheid die ten leven leidt, de weg die | |
[pagina 419]
| |
ons terugvoert in zijn armen? ‘Velen zullen komen onder mijn naam, alsdan zoo iemand tegen u zal zeggen: zie hier is de Christus of daar, gelooft het niet,’ maar.... men heeft het toch geloofd. En de vele valsche profeten zijn uitgegaan in de wereld en hebben haar donker gemaakt en koud, vol wanhoop en ellende. Ze hebben de menschen verjaagd uit den Tempel der liefde, want ze hebben aan de aarde den hemel ontnomen en de deuren van het groote Vaderhuis met de vele woningen gesloten voor allen. Ze hebben den Vader vervangen door een bloeddorstig tyran en den vriendelijken menschenzoon met zijn goddelijk mededoogen hebben ze herschapen in een rechter zonder eenig erbarmen. Er zijn Evangelie-dienaren, die vrees en onrust en vertwijfeling en wanhoop en krankzinnigheid zaaien om zich heen. Die vanaf de preekstoel, in Gods Huis, dreigen met hel en verdoemenis, alsof zij zelf er de volle beschikking over hebben, en dit doen in naam van hem, die niet kwam om te vervloeken maar om te behouden en te zegenen en het land doorging goed-doende. ‘Vrees’, zegt Jos. van Veen ‘dat is het eenige wat er nog overig is in de stichting van Christus' kerk.’ Vrees... en er is geen vrees in de liefde. Jezus' liefdeleer, evangelie (blijde boodschap), staat lijnrecht tegenover de kerkleer. Wat Jezus leerde over den Vader, die Zijn zon laat opgaan over boozen en goeden, den Vader, die niet wil dat één Zijner kinderen verloren zal gaan, is in flagranten strijd met de leer der uitverkiezing. Jezus offerde zich niet op voor enkelen, maar hij wilde allen zalig, d.i. gelukkig maken. Hij is niet het hoofd van deze of gene partij, maar de Heiland der wereld, de Redder der gansche menschheid. O, de gruwelen, de misdaden, de moorden, die er bedreven zijn en nog bedreven worden in naam van den Christelijken (?) godsdienst, in naam van hem, die nooit een hard woord heeft gesproken tot bedroefden en vermoeiden en beladenen, maar hen noodde, hen allen, ‘komt tot mij.’ Terecht heeft eens iemand gezegd: ‘het odium theologicum is de venijnigste soort van menschvernietiging geweest. Arbeid, zorg en harteleed zijn der aarde daaglijksch kleed, waarlijk het leven, dat zoo moeilijk is voor velen, behoeft men nog niet treuriger te maken en zwaarder om te dragen. Waarom doet men het toch? Behalve in naam van den godsdienst wordt het ook soms gedaan door hen die met allen godsdienst hebben gebroken, althans zich dit verbeelden. Er zijn o.a. geleerden, die “du haut de leur grandeur” ook eens een woordje willen meepraten en beweren dit te doen ter wille hunner medemenschen, maar och, zooals Gorki ergens zegt: “geleerdheid is geen geneesmiddel voor harteleed.” De bekende predikant Henri Ward Beecher vertelde eens aan den ongeloovigen Ingersoll het volgende: “terwijl ik vandaag in de stad kwam zag ik een armen, kreupelen man, die langzaam en zorgvuldig een pad zocht door een modderpoel om de straat over te steken. Hij had juist het midden van dien vuilen poel bereikt, toen een groote kwajongen, die zelf geheel met modder bespat was, op hem toeliep, de krukken onder hem wegrukte en hem geheel hulpeloos in den poel liet rondspartelen.” “Hoe wreed”, riep Ingersoll uit. “Ja” zeide Beecher, terwijl hij het lange witte haar van zijn voorhoofd streek en zijn vinger uitstak naar Ingersoll, - en toch doet gij hetzelfde. De menschelijke ziel heeft krukken noodig, die de christelijke godsdienst haar geeft, om den weg des levens te bewandelen. Het is uw leer, die haar van hare krukken berooft en haar hulpeloos in den poel van twijfel en ongeloof laat liggen. Indien het uw bedrijf is om de ziel der menschen van haar eenigen steun - den godsdienst - te berooven, bedenk dat een architect noodig is om een gebouw op te richten, maar een brandstichter het gemakkelijk tot asch kan doen vergaan.’ Neen, geleerdheid, zoogenaamde wetenschap, heeft geen troost voor bedroefde harten, is nooit een geneesmiddel, maar kan soms vergif zijn, langzaam, maar zeker werkend, sluipend vergif. Dat is bijv. de geleerdheid van Dr. Binet Sanglé, die in zijn werk: ‘La folie de Jésus. Ses connaissances, ses ideés, son délire, ses hallucinations’, (De krankzinnigheid van Jezus. Zijn kennis, zijn denkbeelden, zijn waanzin, zijn zinsbegoochelingen) o.a. zegt, dat de Messiaansche verwachtingen die onder de Joden zoo levendig waren Jezus hebben beïnvloed en zijn geest geheel verward, ja tot waanzin gevoerd. Hij noemt het: de trots, de waanzin der ontaarden. Vandaar, aldus Binet Sanglé, zijn grootheidswaanzin om zichzelf als God, als Messias, als Koning, als Vertrouwde en Middelaar, als Verlosser te beschouwen’. In dien zelfden geest heeft Dr. G. Lomer, geneesheer-psychiater aan het Holsteinsche provinciale krankzinnigengesticht Neustadt, in 1905 een boek geschreven: ‘Jezus Christus van het standpunt van den psychiater’, waarin hij zonder voorbehoud Jezus voor krankzinnig verklaarde. Terzelfder tijd gaf een vroegere Deensche theoloog, Dr. Rasmüssen, een geschrift uit, getiteld ‘Jezus, eene vergelijkende, psychopathologische studie’. Hij komt hierin | |
[pagina 420]
| |
tot de slotsom, dat Jezus een epilepticus was met ziekelijke geestesverschijningen. Ontzetting grijpt ons aan, het is heiligschennis, niets is meer veilig voor de ‘wetenschap’, en gloeiende verontwaardiging maakt zich van ons meester. En toch, is het niet om medelijden mee te hebben? Medelijden met die arme geleerden, wier groote (?) geleerdheid hun geest geheel heeft verward, ja tot waanzin gevoerd. En medelijden, o zielsmedelijden met zoovelen, die hongeren naar levensbrood, en wien men op deze wijze steenen heeft gegeven, die dorsten naar de wateren des levens en wier dorst men tracht te lesschep met edik en gal. Medelijden met alle vermoeiden en bedroefden en beladenen die tot Hem willen komen en zoeken, altijd zoeken, maar den liefdevollen Heiland niet kunnen vinden die troost had voor allen. Hem niet kunnen vinden, omdat krankzinnige geleerdheid zijn beeld heeft verduisterd en geschonden. Men verwijdert de menschen nooit zoo wanhopend ver van iets dan van dat, waarvan men ze heeft weggepreekt. En deze heiligschennis vind ik nog veel erger dan het weg-redeneeren van hen, die er aan twijfelen of ontkennen dat Jezus ooit heeft geleefd; die den historischer Christus vervangen door een mythische of symbolische figuur. Hoe men tot zoo iets kan komen en bovendien nog denkt er goed mee te doen dit uit te bazuinen, begrijp ik niet. Prof. Drews beweert zijn boek te hebben geschreven in het belang van den godsdienst, ten einde den cultus van den historischen Christus tegen te gaan. Dat ons van Jezus' leven héél weinig bekend is, ben ik volkomen met hem eens. Waarheid en verdichting zijn dooreen gemengd en een levensbeschrijving is onmogelijk. Van de velen, die het hebben beproefd, is niet één geslaagd. En toch... ook voor hen, die er eenigszins sceptisch en nuchter tegenover staan, die niet voelen dat hij geleefd moet hebben, zou ik meenen, dat er voldoende bewijzen zijn, dat zijn leven geen hersenschim is maar een feit, geen mythe maar werkelijkheid. Elke groote beweging wordt bezield, gekleurd, gedragen door een persoonlijkheid en dan zou de grootste beweging, die ooit de wereld heeft beïnvloed en de menschen wakker geschud, haar oorsprong vinden in een mythe? Geen enkele theorie, geen enkel zoogenaamd geleerd betoog zal mij dit doen gelooven. Ik voel dat Jezus geleefd heeft en van hen, die aan voelen geen waarde toekennen, haal ik de woorden aan van Leigh Hunt: ‘feeling is a sort of thought without the process of thinking - a grasper of truth without seeing it. And what is very remarkable, feeling seldom makes the blunders that thought does.’Ga naar voetnoot*) Deissmann zegt: ‘men kan zich geen christendom denken zonder het krachtcentrum Jezus, wiens innerlijk leven in Paulus en alle anderen natrilt,’ en Prof. Scholten: ‘de wijsgeer, die het feit der verschijning van Jezus Christus voorbij ziet of in zijn hooge beteekenis miskent, berooft zich van de schoonste bladzijde die door het christendom is toegevoegd aan het boek van Gods openbaring in natuur en geschiedenis.’ - En dat niet alleen, hij berooft niet slechts zichzelf, hij berooft ook anderen van het mooiste, dat zij bezitten; hij dooft het licht uit, het licht der liefde, want liefde bereikt haar hoogtepunt in Jezus Christus. In plaats van te bevelen: gij zult dit, gij moet dat, werd hij met innerlijke ontferming bewogen en sprak eenvoudig: ‘Komt tot mij.’ Hij gaf geen steenen, maar brood, geen wet, maar liefde. ‘De wet,’ zegt Dr. de Sopper, predikant te Amsterdam in zijn intree-rede ‘kan ons niet helpen. Want de wet, het reglement, de organisatie, als vaststaand statuut kan niet ingaan in de steeds wisselende verhoudingen en vragen van het leven. Elk statuut zal steeds een wet blijven met zoo groote mazen, dat het wezenlijke er door ontglipt. Het kan bijv. van een geneesheer een ijverigen receptenschrijver, van een predikant een luidklinkende, geregeld en conform werkende spreekmachine maken, maar de ziel, het hart, datgene waarop het aankomt, ligt buiten zijn bereik. Anatole France zegt: ‘er is maar één sleutel voor de wereld. Wie niet gelooft in Jezus Christus, wandelt in tranen door de wereld tot aan den dood.’ Nu is echter de vraag: wat beteekent het te gelooven in Jezus Christus? Men kan gedoopt zijn en zich een Christen noemen en gelooven dat Jezus Gods Zoon, de Menschenzoon, de Zaligmaker, de Middelaar, het Lam Gods was, kortom alles en nog wat van Jezus gelooven, heel verschillend over hem spreken en denken en toch niet in hem gelooven. De uitwendige vorm, het gelooven (voor waar aannemen) maakt den Christen niet, heeft op ons zieleleven hoegenaamd geen invloed, heeft er niets mee te maken, want ‘zoo iemand den geest van Christus niet heeft, die behoort hem niet toe’ (Rom. 8:9) en de geest van Christus is liefde, Gods liefde voor allen. Door Christus kennen wij die liefde, kennen wij God. In dien zin is hij de Middelaar, het medium | |
[pagina 421]
| |
tusschen God en ons, en ik heb nooit goed kunnen begrijpen, waarom de modernen dit als ongerijmd en haast minderwaardig verwerpen. Hoe kunnen wij God anders kennen, dan uit Zijn werken? Hij openbaart zich in Zijn schepping, in al het geschapene; in groote, edele mannen en vrouwen, voorgangers en leidslieden der menschheid, maar het heerlijkst en meest volkomen in Jezus Christus. Als een machtige stroom ging zijn liefdeleer, zijn goddelijk erbarmen, troostend enbezielend de wereld door. Maar.... groote mannen - het kan niet anders - worden door hun tijdgenooten nooit begrepen en langzamerhand werd de heerlijke openbaring van Gods liefde verduisterd, doordat er menschelijke dwaalbegrippen aan werden toegevoegd. Zoo is het altijd gegaan. Men zou kunnen zeggen: de geschiedenis, het leven der menschen, ook dat van den éénling is onderhevig aan ebbe en vloed. Tijden van krachtig zieleleven en vooruitgang worden gevolgd door tijden van storm en strijd, tijden van geestelijke armoede, ontaarding en verval en droefheid en ellende. In zulke tijden is het altijd geweest, dat zoo hier en daar een licht scheen in de duisternis, dat een profeet, een geïnspireerde opstond om den menschen weder te herinneren, dat zij goddelijk zijn, dat het eenige gebod, de eenige wet, die de groote Godsgezant den menschen heeft gegeven, ‘liefde’ is. Profeten en geïnspireerden, edele mannen en vrouwen, die door woord en daad, door hun gansche persoonlijkheid het ware beeld van den Menschenzoon weer naar voren haalden. Het wáre beeld vóór ruwe, grove, onreine handen het hadden bezoedeld en geschonden. Een arme boer kwam eens bij Franciscus van Assise en zeide: ‘Ik smeek u zoo goed te zijn als wij hier denken dat u is, want juist zòò hebben wij u noodig’ Onbewust en indirect is dat de hartekreet der menschheid, het heimwee naar Jezus. Evenals vóór Jezus' geboorte, was het een droeve tijd van geestelijke armoede, van lijden en strijd, toen Franciscus van Assise werd geboren. De voorwaarde, eens door Jezus aan den rijken jongeling gesteld, heeft Franciscus vervuld. Hoewel hij vele goederen had, ging hij heen en verkocht ze en gaf het geld den armen. Hij was een discipel van Jezus met woord en daad. De nederige bedelaar van Assise met zijn liefde voor de kleinen en de onterfden naar deze wereld, die zich van alles ontdeed, om zich beter aan allen te kunnen wijden, heeft de wereld weder licht gemaakt en de menschen rijk, omdat hij door zijn persoonlijkheid, door zijn leven de oogen geopend heeft van velen voor den Christus, ‘die altijd midden onder ons staat, ook al kennen wij hem niet.’ Geen wonder, dat men de dertiende eeuw waarin hij leefde de eeuw van Franciscus heeft genoemd. ‘De schreeuwende nood van het Christendom’, zegt Ernest Newlandsmith ‘is dat het van Christus moet worden. Wij hebben een ras noodig, waarin de liefde Gods het leidend beginsel is. Wij hebben harten noodig, die overvloeien van liefde, in plaats van harten die overvloeien van begeerigheid.’ - O dezelfde moeilijkheid, die den rijken jongeling benauwde, benauwt het hart van het hedendaagsche Christendom. Niet door geweld, door uiterlijke middelen of wetten zal men ooit betere maatschappelijke toestanden verkrijgen. Neen, wanneer men in plaats van over Jezus Christus te kibbelen en te filosofeeren, in plaats van hem te vergoden of met hem te dwepen eenvoudig trachtte zijn voorbeeld te volgen, dan zou alles anders, alles beter worden. Vroeger, toen ik het spiritualisme niet kende, scheen mij dit onmogelijk, nu geloof ik, dat het een ideaal is, dat eens - in verre toekomst - zal verwezenlijkt worden. Wanneer steeds meer menschen, als geestelijke wezens, individueel overtuigd worden van hun roeping, Christenen, dat is discipelen van Jezus te zijn, dan zullen ze in de wereld minder van de wereld wezen. Dan zal de drijfjacht onzer samenleving niet meer zijn jacht naar geld en naar genot, maar het doel van den enkeling zal zijn vrede en geluk voor allen. Ik bedoel n.t. niet werkelijke gelijkheid op aarde voor allen. Hoe zou dit kunnen, terwijl de menschen zelf, geestelijk en lichamelijk, zoo heel verschillend zijn? Neen, dat is onmogelijk, het is trouwens nergens in de natuur; maar ik bedoel dat in werkelijkheid alle leden zullen lijden waar één lid lijdt. Er zal brood zijn voor allen en als vanzelf zullen die afschuwelijk schrille contrasten tusschen fabelachtigen rijkdom en afzichtelijke armoede ophouden te bestaan. Hemel en aarde zullen weder één worden en liefde, heilige liefde de polsslag van alle leven. Robertson teekent het verband tusschen het christendom en de sociale politieke toestanden in dit beeld: ‘De atmosfeer heeft direct niets te maken met den bouwstijl. Toch zullen temperatuur en lichtsterkte van grooten invloed zijn op de wijze van bouwen, den vorm van deuren, vensters en vertrekken. Zoo hangt de bouw der maatschappij ook samen met de geestelijke atmosfeer, waarin zij verkeert. Het kapitalisme past niet bij de atmosfeer van het Christendom.’ O, de wereld wacht, wij wachten allen op | |
[pagina 422]
| |
iets heerlijks, op iets héél moois, dat als een lied klinkt door de stilte, op iets dat uitklinkt boven het loeien der stormen en het donderen der golven; op de stem van den meester temidden der fel bewogen levenszee: ‘Vreest niet, ik ben het, komt tot mij.’ En de storm bedaart en de zee wordt kalm en een groote stilte ligt over alles, want de avond daalt. En we luisteren.... luisteren met onze gansche ziel naar de stem, die eens ruischte over de heuvelen, de teedere stem, die ons noodt en roept, en ons trekt met liefdekoorden, en we gaan op weg naar hem toe. En hoe nader we komen, hoe duidelijker we hooren in die wondere stilte het suizen van het eeuwige door het tijdelijke en hoe helderder we zien een glans van het eeuwige licht. En alle wreede, tegennatuurlijke, onmenschelijke dogma's als eeuwige straf en uitverkiezing, alle onchristelijke stelsels en wetten en vormen, die den geest gevangen hielden zoo lang, en hem beletten de vleugels uit te slaan, die een scheidsmuur hadden opgericht tusschen ons en Hem, verdwijnen. En alle vrees smelt weg voor de liefde-zon. Hoe warm wordt het in ons en hoe licht, want alle schaduwen gaan op de vlucht en we jubelen het uit met heel den krachtigen vrijen golfslag van ons hart: ‘Wij komen heer, we zijn niet bevreesd, want we weten tot Wien we gaan.’ Hoort.... de kerstklokken luiden in den stillen, heiligen nacht, den Kerstnacht, stralend helder door het Licht der wereld. Het Licht der wereld! Hoe zuiver heeft Corregio het gevoeld, hoe heerlijk wáár heeft hij den Kerstnacht vertolkt en den Christus begrepen.Ga naar voetnoot*) ‘Een schitterend licht in den donkeren nacht’, - dat is de eerste indruk, dien men krijgt. Dat licht straalt uit van het kindje Jezus in de kribbe. Men ziet het kindje zelf niet, maar Maria over de kribbe gebogen baadt in dat licht. En dat stralende licht verspreidt zich overal, verlicht de Engelen omhoog en de herders beneden, verlicht en verwarmt de gansche wereld. Al ging hij heen van de aarde, de groote Godsgezant, al zien we hem niet meer met onze stoffelijke oogen, wij koesteren ons in zijn Liefde-Licht en we hooren de stem, diep in ons, temidden van de stormen des levens: ‘Komt tot Mij’. J. VAN REES - VAN NAUTA LEMKE. |
|