zocht, dat mij voorgoed het zwijgen moest opleggen.
Dat de heer H. mijn voorbeelden en bewijzen in twijfel trekt en op andere plaatsen er over zwijgt - anders had hij ook niet met zijn vonnis? kunnen schermen - en weer elders een en ander nietsheden noemt, die niets met den R.K. Godsdienst uit te staan hebben, had ik verwacht. Hij immers, kon van zijn standpunt niets toegeven. Ik wil hem er echter op wijzen, dat die zoogenaamde nietsheden, in hoeverre zij den Godsdienst raken, kwesties zijn van opvatting en gevoel; dat zijn twijfel omtrent mijn waarheden zeer begrijpelijk is en dat ik op zijn zwijgzaamheid nader terug kom. Even wil ik hier nog vragen, waar de heer H. die voorbeelden van gebrek aan humaniteit, medelijden, ontferming, barmhartigheid, naastenliefde enz. geen bewijzen noemt tegen den R.K. Godsdienst, dus ook niet in Jezus' geest zijn. ‘Wat dan wel tot dien Godsdienst behoort?’ H. (de heer) zegt, dat ieder christen, die bidt, een christen is, maar wat ben ik dan? ik bid ook wel eens, al is het dan niet een uit het hoofd geleerd lesje. Voor christenen, die 's morgens met God opstaan en 's avonds met den duivel naar bed gaan, heb ik een anderen naam, n.l, huichelaars. Zoo vind ik ook, dat zij, die bidden in verband met de politiek, huichelaars zijn, omdat de staatkunde niets te maken heeft met een ‘waren’ Godsdienst, maar daar het hier een ‘woordengodsdienst’ geldt, zal God er wel wat mee uit te staan hebben, als tenminste God er wat mee te maken wil hebben. Vindt de heer H. het zoo vreemd, dat ik ‘God in de Politiek’ boven mijn stukje zette? Ik in het geheel niet, waar de aanleiding in verband met het bidden er toch was.
Ik wil hier eerlijk bekennen, dat ik vergat in mijn stukje te schrijven over uitgaven en wel zeer tot mijn nadeel, daar ik anders nevens de inkomsten, de uitgaven had kunnen leggen, zoodat men een vrij goed overzicht kreeg waarin het geld belegd werd.
Ik vraag den heer H. eens rechtvaardig te willen zijn omtrent de door hem verdraaide zinnen, (niet alle) waarom hij dat deed. De heer H. zal toch niet willen beweren, dat hij er zich niet van bewust is, zooals hij dat laat doorschemeren. Evenals, na lezing van zijn stukje, mij voorkwam alsof hij bij hoog en laag gelijk wilde hebben en geen enkele weerlegging recht van bestaan had, zoodat na eenige weerleggingen op zijn manier uit den weg te hebben geruimd en over andere verstandig zweeg, omdat daar niet aan getornd kan worden, hij zijn ‘partijdig’ oordeel? velde.
Noemt de heer H. het niet een streng katholieke opvoeding, als er nauwkeurig gelet wordt op allerlei gebeden en kerkgangen bij een kind?
Noemt de beer H. het ook geen begin van twijfelen aan God of kerk als meisjes vragen doen als volgt: ‘Moeder, waarom ben ik altijd ziek; als ik veel bid, word ik dan beter?’ ‘Moeder, waarom gaan joden naar de hel, als zij toch goed leven’? ‘Moeder, waarom bidden wij: ‘Heer zegent deze spijs, die Uw milde hand ons geeft’, als armen dat niet kunnen zeggen, omdat zij niets hebben? ‘Moeder, is de Paus onfeilbaar, het is toch ook een gewoon mensch?’ ‘Moeder, pastoor L. zei gister, dat op vastenuren je een glas wijn met een beschuitje mag gebruiken, krijgt Bet (meid) het nu ook of is dat alleen voor ons geldig?’ enz.
Na ik genaderd ben tot het werkelijk doel van dit stukje, n.l. ‘Het leven der Priesters’, wil ik vooraf zeggen, dat ik geen enkelen priester een bijzonderen haat toedraag, daar onverschilligheid de grootste plaats voor hen bij mij inneemt.
De heer H. zegt, dat gewoonlijk vergeten wordt de menschelijke hoedanigheden van priesters, maar waarom plaatsen zij zich dan op een voetstuk, door kinderen te leeren eerbied voor hen te hebben hun heele leven.
Ofschoon ik vele verkeerdheden zie in den Godsdienst, wil ik mij hier bepalen tot het strikt noodzakelijke, om niet te uitvoerig te worden.
‘Is het niet een groote bespotting, geld te vragen veel of weinig, voor diensten, die met het heilige in verband moesten staan; een bespotting al die pracht en praal in de kerken. waar Jezus predikte: Eenvoud, vernedering belanglooze hulp, naastenliefde, enz. Vindt de heer H. dat in de kath. kerken?’
Dit bovenstaande stond in mijn vorige gedachtenwisseling en als de heer H. daar niet over gezwegen had, zou hij mij niet op zijn bizondere wijze hebben kunnen verwijten? het al reeds besprokene.
Is het geen droevig en toch bespottelijk feit, dat Christus, zooals de kerk leert, in elke mis met zijn lichaam en bloed in hostie en wijn nederdaalt als zoenoffer voor levende of doode. En dat zoenoffer kost een bepaald bedrag. Zou Christus werkelijk willen verschijnen op de offertafel als er wat mee te verdienen valt? Ik vind het den grootsten smaad den Heiland aangedaan werkelijk tegenwoordig of zinnebeeldig, een afsmeeken eerst van het Christusoffer, het communiceeren later, waarbij alle aanwezige geloovigen het hoofd buigen uit eerbied voor dat offer, terwijl het met aardsch slijk werd gekocht. De kath. kerk noemt haar een allerheiligste en hoogwaardigste offerande en draagt haar op met dezelfde meening, die Chistus er aan toevoegde. Ik heb nog nooit gehoord, dat priesters (volgens den h.H. vrome en goedlevende) daar tegen op kwamen, ja, zij moedigen de geldmissen aan. ‘En is nu het leven der priesters in Jezus' geest?’ waar zij dag op dag deze schenddaad begaan. Is het wonder dat ik vele geloovigen heb hooren spotten met klassendiensten? Dat zij, die een eerste klas uitvaart (spreekt het woord hier niet voor zichzelf?) lieten doen voor hun overledene, de eerste of hoogste rangzaligheid kan deelachtig worden. ‘Kan’ versta mij wel, want het blijft een onzekerheid en zoo heb ik geloovigen gekend, die honderd en meer missen voor één overledene lieten lezen. Toen ik als meisje hoorde hierover, (met kinderen wordt zooiets niet besproken) stond het mij dadelijk zoo tegen, als zijnde een groote onrechtvaardigheid en niet in de rechte leer. Een aardig staaltje hiervan nam ik waar, toen ik dezen zomer in het Nederlandsche Zuiden toefde. Bij een arme vrouw werd de koe ziek